De lijn van haar hals, haar ogen
als verlaten porseleinen vuurtorens,
waar de branding breekt
op de rotsen van haar huid.
Ik vecht, een kaars in de storm,
tussen klippen van woorden door,
en de nacht is koud.
Ze heeft beloftes van warmte in haar,
doorlopend.
De kust van haar mond, haar tanden,
de zoete pijn van haar tong,
dans van haar handen,
uitnodiging van haar benen,
gespreid als een haven.
De formaliteiten van haar avond
en de dronkenschap van haar nacht,
de onbetaalbare stilte van haar ochtend.
Ik blijf gesloten
tot zij me opent.