Sint Dionysius en de intercity
(fragment Uit het Zesde Huis, 2015)
In februari 2013 wilde ik Carol Salomons uit Ginneken gaan opzoeken in de Gemeentelijke Gezondheidszorg Eindhoven (GGzE), de voormalige Rijks Psychiatrische Inrichting (RPI) aan de Boschdijk in Eindhoven, op verzoek van zijn broer Christ. Ik had op de website de bezoekuren van Carols verpleegafdeling al opgezocht. Mijn zus Laurie had zijn zus José als collega gehad in Etten-Leur en zo Christ ontmoet, na zeker dertig jaren, en Christ kende haar nog. Hij was de oudste zoon van voorheen bakker Salomons op de Ginnekenmarkt in Ginneken, Breda. Zijn ouders waren gescheiden toen Carol zes was en nog Karel heette. Zijn vader had de bakkerij verkocht, woonde bij zijn tweede vrouw en was, net als mijn vader, uit de kerk verbannen.
Carol werd geplaagd door depressies en
drugsmisbruik na een afgebroken verkering, meteen na zijn coming out
in 1974. Carol had Christ om mijn bezoek gevraagd, maar ik had het te
druk, onderschatte de ernst van zijn verzoek, of verschool mij achter
een combinatie van uitvluchten en kwam tot mijn schande te laat. Hij
doodde zichzelf terwijl hij daar net drie weken intern was. Hij was
nooit hersteld van de behandeling die hem in de jaren ‘70 in de RPI
was toegevallen. De katholieke therapeuten maakten zonde van de
liefde die hij voelde. De elektroshocks onder een voortdurende hagel
van biechten en boetedoeningen doordrenkten Carol van zijn vermeende
zondigheid. Hij leefde sindsdien van een uitkering en deed
vrijwilligerswerk bij de Kringloopwinkel in Best, maar bleef extern
onder behandeling. Medicijnen noch therapie hielpen voldoende, en
diepe depressies bleven zijn bestaan ontregelen. Hij bleef zijn
seksualiteit als afwijking en zonde zien, wat modernere therapeuten
ook op hem inpraatten. Hij probeerde de trein van zijn ware aard
voorgoed te stoppen en ging wijdarms op het spoor staan toen de
intercity van Eindhoven naar Best op volle snelheid naderde. Spoor
van vernieling. Zijn hoofd paste trefzeker in de kom van een koplamp.
Laurie had mij gevraagd haar te
vergezellen naar het crematorium Rijtackers aan de Anthony Fokkerweg
in Eindhoven. “Er waren er meer zoals gij in Ginneken, meer die
daar niet ongeschonden vandaan kwamen, en dat moet ge beseffen”,
zei zij in haar telefonische uitnodiging. Kort na de crematie sprak
ik Christ bij de koffietafel, een nerveuze man. Zijn blik ontweek
continu de mijne. Hij meende dat Carol na het schooladvies in het
overgangsjaar van de Sint Gabriël school in Ginneken “van de rails
was geraakt” – zijn woorden. Daar wilde ik niet zichtbaar op
reageren, maar ik zag dat Christ zag dat mijn ogen heen en weer
flitsten.
Hij vertelde dat in Carols kleding een
groen stoffen builtje was aangetroffen. Daarin zat een dichtgevouwen
gelinieerd Multoblad met Sint Helena erop geschreven, drie spijkers
in een stuk hout en een beukentakje met bladeren, een haarlok in een
envelop en nog een medaillon van de heilige, en een bidprentje. Zijn
vrouw bewaarde het in haar handtas en liet mij lezen. Sint Helena,
verhelpster van depressies, kwam uit York in Engeland. Ik bekende dat
geneesmiddel niet te kennen en ik moest het maar van haar eens
proberen. Niets helpt, maar het helpen helpt iets.
Het katholieke recept tegen hoofdpijn
kende ik: een met regenwater doordrenkt lint met enkele blaadjes
anjerbloesem, geplette knoflook en een snufje kaneelpoeder om mijn
hoofd binden en een gebed richten aan Sint Dionysius. Ik heb het niet
eens geprobeerd. Sint Dionysius nam zijn afgehouwen hoofd zelf op en
liep ermee naar de plek waar hij wilde sterven. Carol verloor zijn
hoofd ook, als een kip zonder kop vroeger op opa’s erf.
Wat Laurie had gehoopt, dat ik met
Christ kon praten over waarom iemand zelfdoding zou kunnen plegen
door suïcidale depressies, mislukte. Toen ik dat alsnog probeerde,
bij de cake aan de koffietafel bij Christ, zijn vrouw en wat familie,
vluchtte ik, ongewild, machteloos, in vage omschrijvingen,
ontkenningen van wat mij als hulp werd aangereikt, leugens
uiteindelijk. De frustratie en woede over dat falen hield mij weken
bezig. Ik herinnerde mij die overgang van mijn eigen zwerftochten,
hoe ik daar had gestaan en een trein passeerde, en de wind mij
meezoog, maar net niet... Een kameraad van Christ was ook bij de
crematie, een brandweerman, en hij kon het beter. Een vent van twee
meter, zo te zien stabiel en sterk. Hij vertelde dat hij was gestopt
met actieve brandbestrijding, omdat hij voelde dat hij emotioneel aan
het vollopen was, en na zijn vijftigste er niet meer tegen kon, die
branden, dat leed, en hoe herinneringen begonnen terug te keren als
vloed na eb. Hij had Prozac nodig om dat hoogwater te overleven.
“Gij hebt nog geluk gehad”, zei
Laurie op de parkeerplaats. “Als ge nou hoort hoe het met Carol is
afgelopen, niet dan?”
“Geluk? Uiteindelijk wel.”
“Dat bedoel ik. Ik hoopte dat ge dat
zou begrijpen, stijfnek. Of minstens aanvoelen, toch. Vergelijk
jezelf eens met Carol, die had uiteindelijk niks meer! Gij hebt
Maryvonne en de kinderen, een goede baan, dat is toch niet niks?”
“Nee.” Ik stapte opzij voor een
auto. “Nee, dat is alles.”
Christ gaf mij een A5-envelop mee, die
ik thuis maar moest openen. Ik opende hem nog op de parkeerplaats van
het crematorium. Er stond ‘Hans Lambregts’ op, onderstreept. Er
zat een uitgescheurde bladzijde uit een schoolschrift in, gekreukeld,
waarop een potloodtekening van een brandend kruis, of misschien
zwaard. Er stond onder, in enkele keren overschreven letters: ‘Gods
zwaard!!!’.
Het geluid van een huilend kind in mij
ontvlamde mijn ziel als lucifers die tegen schuurpapier worden
afgestreken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten