DE
VLUCHT UIT BREDA
(fragment
uit ‘Van wolven en stolpen’, © Hans F. Marijnissen 2014)
Wij
keken televisie bij Tantanneke, vooral voetbalwedstrijden. Die mocht
oom Frits alleen zien als vader kwam, want hij kraaide het uit bij
elke voorzet, tot irritatie van zijn vrouw. Als vader erbij was, liet
oom Frits zich minder mennen. Zij hadden een Philips televisie met
donkerbruin gepolitoerd gefineerd hout in de woonkamer. De gordijnen
gingen dicht over de planten in hun raffia cache-pots, en oom Frits
hing plastic folie voor het zwart-witte scherm, blauw – groen –
geel gekleurd. Bij natuurfilms simuleerde het aardig de ontbrekende
kleuren. Bij het journaal droeg Fred Emmer een grasgroen pak onder
een varkensroze gezicht en hemelsblauwe haren.
“Wat
zegt ie, Hans?” riep Tantanneke vaak naar mij. Ik zat met Laurie
vooraan op de grond. Zij kon het Gooise dialect slecht verstaan en
begreep de randstedelijke cultuur niet. Vader moest, gniffelend, aan
Tantanneke uitleggen hoe bij een voetbalverslag een herhaling werkte,
dat het nog steeds 1 – 0 was en niet 2 – 0. Na de televisie kwam
oom Frits met één fles Drie Hoefijzers bier uit de kelder, voor hem
en vader samen, meer niet. Tantanneke schonk advocaat met slagroom in
voor moeder en voor zichzelf. Laurie en ik kregen één glaasje
ranja, en daarmee moest iedereen het verder doen.
Zij
hadden een herdenkingstegel van de Vlucht uit Breda aan de muur, zo
een als oma. Ik had de tegel herkend: een afbeelding van het monument
van de Pinkster-evacuatie in 1940. Een beeldhouwwerk van Hein
Kooreman, een vluchtende vrouw met een onwillig kind, voor de
Hemelvaartkerk aan de Ginnekenstraat op de hoek met de Houtmarkt. Na
enkele bezoeken, toen NAC op televisie had gewonnen en oom Frits in
één keer zelfs twee flessen bier had gepresenteerd, vertelde
Tantanneke daarover. Mondjesmaat, en uiterst secuur op wat zij zei om
zeker niet te veel te onthullen.
“Het
was net onze vlucht uit Tongeren, dat zei ons Jo nog, precies als
meer dan 25 jaar eerder. Ons Jo zal zo’n 45 zijn geweest, ik was
35. Jozef Lévelt, die van de verzekeringen, was voorzitter van de
Burgerwacht en Stadscommissaris Afvoer Burgerbevolking, tijdens die
evacuatie. Zo’n knappe man met zijn zwarte haar hé. En overal
waren vliegtuigen, Stuka’s mjaaoommmm! en hoorden wij
afweergeschut, dreunend, boem, broemmm, zo. Het was doorlopend
luchtalarm. Burgemeester Serraris had die vrijdag de tiende op de
trap van het Raadhuis in Ginneken bevestigd dat de oorlog begonnen
was. Iedereen wist het hé. Overal zaten Franse soldaten in het
Ginneken. Wij moesten ons identificeren door ‘Scheveningen’ of
‘schapenscheerder’ te zeggen, en dat viel niet mee voor twee
ex-Belgen hé: Skeveniengen, skapenskeerder, maar dat konden die
poilus ook niet hé? Maar het was betrouwbaarder dan een paspoort.
Maar dat was maar ongeregeld volk, die Fransen hoor. ‘Où sont les
Boches, les Allemands? La route à Tilbourg?’ Nog jongens hé, en
ongeschoren, vermoeid, en slecht ingelicht en voorbereid. De Duitsers
later, die waren netter hé? Gij weet dat toch Jwan?”
“Nee,
ik was gemobiliseerd, Tantanneke, ik zat bij Dordrecht.”
“Wanneer?”
“Toen,
waar u het net over had. Op 12 mei zat ik in Dordrecht met het Derde
Grens-bataljon.”
“Dat
was op Pinksterzondag hé?”
“Ja,
die Moffen keken nergens naar, Tantanneke.”
“Samenzweerder,
zei ik”, zei oom Frits.
“Wat?”
“Samenzweerder.
In plaats van schapenscheerder.”
“Samenzweerder?”
“Ja.”
“En
dan?”
“Dat
begrepen ze ook.” Vader keek even naar mij, knipoogde. Tantanneke
vervolgde. “Enfin, die Fransen zaten hier dus, in het Mastbos
hadden ze mijnen gelegd, dat weet ik nog, om de Duitsers tegen te
houden.”
“Als
eikels voor de in het bos geweide zwijnen, vroeger.” Iedereen keek
naar oom Frits. Hij bloosde. “Daar komt de naam Mastbos vandaan,
eikels noemden ze vroeger masten. Mastbos. Niet?” Tantanneke hief
haar blik naar het plafond.
“De
Duitsers hadden gezegd: alle Fransen de stad uit, anders
bombardement, wat wisten wij nou, wij hoorden die vliegtuigen en die
bommen, vliegveld Gilze-Rijen werd gebombardeerd, het was nogal een
kermis hé.”
“En
toen besloten jullie weg te trekken.”
“Nou,
iedereen had het daar ineens over, mij is ontgaan wie daarmee
begonnen is, maar overal waren mensen aan het inpakken. Hele stoeten
Bredanaars trokken bepakt en bezakt door Ginneken, de winkeliers
deelden hun waren uit aan die vluchtende families, het was de chaos,
waar wisten wij nou ergens iets van. Het waren geruchten, maar
attendez, die oorlog was echt hé, wij lazen de krant ook. En dan het
bombardement, hé, het hele Consultatiebureau kapot, de pastorie, wat
winkels in de Prinses Julianastraat, overal lag puin.”
“Het
Consternatiebureau”, zei oom Frits.
“Hè?”
Tantanneke keek haar man verstoord aan.
“Zo
noemden ze dat in ‘t Ginneken. Het Consternatiebureau.” Hij kroop
terug.
“En
wie zei dat jullie mee moesten vluchten?” Zo kende ik vader niet,
gedreven, vragend, zoekend.
“Ik,
ik wist dat Frans Lambregts een grote melkkar had, daar konden we
veel in meenemen, niet?”
“Dat
was uw opa, Hans, Frans Lambregts”, zei oom Frits.
“Zopa?”
“Zopa.
Ja, dat deed ie, hé?”
“Allez,
gij, tête”, kwam Tantanneke tussenbeide. Ik zag dat vader niet
reageerde. “Tout court, Frits was naar hem gefietst, en er zijn
weinig woorden aan besteed. Ons Jo was bezig spullen te verzamelen,
die voelde dat aan. Frits kwam met ons Jo en Frans terug naar ons
huis, en daar laadden wij onze spullen erbij. Frits nam onze fietsen
mee en die laadden wij ook vol, twee matrassen, wisten wij veel wat
en hoe. Dat ging gehaast hé, maar ge moet u dat voorstellen, de
ramen in het Ginneken waren overal afgeplakt tegen ongelukken door
scherven bij de komende bombardementen, sommige huizen stonden leeg,
hele straten waren aan het pakken.”
“En
toen fietsten jullie aan.”
“Nee,
nee, niet fietsen, alles was te vol geladen, Frans had zijn melkkar
en ons Jo kon er nog bij op de bok, maar wij liepen naast onze
fietsen. Wij konden dat makkelijk bijhouden, alles ging maar
stapvoets hé? Een hele optocht, bepakt en bezakt, ge zag
kinderwagens, kruiwagens en fietsen vol goederen, matrassen, dekens.
Ons Frans zijn kar was al een hele luxe, hé?”
“En
hoe zijn jullie toen naar het zuiden gereisd, langs de rijksweg van
Princenhage naar Zundert en Antwerpen of waarlangs?”
“Nee,
die vonden wij te gevaarlijk hé, en dan moesten wij vanuit Ginneken
eerst naar Princenhage. Wij wilden langs Bouvigne naar Galder lopen,
maar hele stukken waren versperd omdat ze de bomen met bommen hadden
omgeblazen, om de Duitsers te stoppen. Wij liepen langs de
Ulvenhoutselaan naar het zuiden, en bij de Bieberg het
Kippenbruggetje over de Bovenmark naar de Bouvignelaan, dat viel niet
mee, steil omhoog en omlaag. Wij hadden onze paspoorten bij,
eenzelvigheidsbewijzen zeggen ze in België, maar er was geen
grensbewaking te zien bij d’n Dreef, dus wij verder over Meersel
langs het Hoogeind en de Meerselse Bergen naar Meer. Een hele
processie voor en achter ons. Over de Meerseweg, langs Beek, daar
kwamen we voorbij waar het Merkske in de Mark stroomt, en naar
Minderhout. Dat was zwaar getroffen, overal kapotgeschoten huizen,
wij wilden wel verder. Alle bewoners waren daar gevlucht, we vonden
ons reduit voor de nacht in een schuur op het stro, faute de mieux.
En die Tweede Pinksterdag naar Hoogstraten, maar dat was ook getekend
door de oorlog, hé. De Sinte Katharina Kerk lag vol stro en
vluchtelingen, wij hebben er tegenover in een café wat gegeten. En
helemaal naar Rijkevorsel.”
“Daar
lag een dode koe in het veld”, zei oom Frits.
“Waar?”
“Bij
Beek, net voor Minderhout, langs de weg.”
“Wanneer?”
“Toen
wij er voorbijliepen.”
“Een
dode koe. Ja. Dat gij dat nog weet, Frits. Uw achternaam zoudt gij
vergeten, maar zoiets weet ge na twintig jaar nog. Enfin, en dan
Oostmalle, Westmalle, van daaruit namen Jo en ik de tram naar
Antwerpen, want het was nogal een voetreis geweest hé. Frans en
Frits reisden ons achterna met de fietsen en de spullen, naar het
station naast de Zoo. Daar zat het vol vluchtelingen, touche-touche.
We wilden de trein nemen naar Parijs, maar we konden met ons Hollands
geld niet meer betalen! Dat was niet eens in te wisselen. Bel et
bien, we hebben daar onze fietsen en de rest verkocht en Jo heeft wat
goud ingeruild achter het Station, aan de Simonstraat. Daar zaten nog
Joden genoeg hé? Maar we moesten wachten, en dat duurde maar. En
toen werden wij door Jozef Lévelt teruggehaald. Hij had een
ophaaldienst georganiseerd voor de revacuatie, tot diep uit Frankrijk
werden vluchtelingen opgehaald. Met bussen van de Monopol en BBA en
vrachtauto’s van de ATO, en van Van Gend en Loos, met wat hij maar
kon krijgen, hele stoeten.”
“Het
waren ook een hoop vluchtelingen, niet?”
“Ongeveer
vijfentwintigduizend”, wist oom Frits.
“En
toen kwamen jullie terug.”
“Als
ons Frans zijn duiven hé. Jo en ik en Frits met de bus, Frans met
zijn melkkar, die liet hij niet achter hé.”
“Hoelang
waren jullie weggeweest?”
“Een
week, wij kwamen een week later, op een maandag, terug in Ginneken.”
“Maar
toen waren de Duitsers daar.”
“Ja,
maar er was molest hé, de Franse troepen hadden Ginneken geplunderd,
in onze afwezigheid, de marodeurs. De bakkerij van Salomons, ge weet
wel, waar vroeger Ballintijn in zat, aan de Ginnekenmarkt, die was
vernield. Taarten op het plaveisel, overal ramen ingegooid, die week.
Het zag eruit, de Duitsers hielpen ons met opruimen hé. De slagerij
van Rumund aan de Dillenburgstraat was zwaar beschadigd. En alles was
verlaten, iedereen moest nog terugkeren.”
“Ook
volk uit Ulvenhout”, zei oom Frits.
“Ulvenhout?
Wat is daar mee?”
“Uit
Ulvenhout kwamen ze plunderen in Ginneken, met paard en wagen. Meer
dan de Fransen.”
“Achterklap,
des soupçons, hou daarover op, à quoi bon hé? Hoe weet gij dat
nou.”
“Dat
vertelden ze toch, Anneke. De Albert Heijn aan de Ginnekenweg, daar
waren de grote ruiten ingegooid en alle schappen waren leeg. Dat had
volk uit Ulvenhout gedaan. Zo leert ge de mensen kennen.”
“Het
was oorlog, oom Frits”, zei vader. “Jullie kwamen op 20 mei
terug?”
“Tegen
de avond, het begon te schemeren.”
“Toen
zat ik in Duitsland.” Vader zat Tantanneke aan te kijken, ik had de
indruk dat hij ons vergeten was, geen moment keek hij naar ons.
“Ja,
gij bent toch op 12 mei, op Pinksterzondag, krijgsgevangen gemaakt,
niet?”
“Ja.
Ik kon geen kant uit.”
“Gij
zat in garnizoen in Roosendaal.”
“Ja.
Ik was gemobiliseerd geweest vanaf ‘38.”
“Dat
weet ik nog. Gij kwam elke zaterdagmiddag op en neer naar uw vrouw,
mobilisatie of niet.” Zijn vrouw?
“Zeker,
op de fiets, ik bleef daar niet rondhangen.”
“Elke
zaterdagavond. Dat zijn toch trekken van uw vader hé.”
“Van
mijn vader?”
“Allee,
ge weet wel.”
“Nee.”
“Dat
moet ge ook allemaal niet weten, gij. Uw moeder vond dat maar pover,
ge zou nooit een echte vent worden, zei ze vaak tegen mij, gelijk uw
vader. Enfin, het was schoon van u dat ge op en neer kwam, elke
zaterdag, heel schoon, suffisant. Dan bracht ge altijd dahlia’s
mee.”
“Uit
Zundert, ik kwam er vlak langs hé. Tegen het sluiten van de markt
kostten de bossen niks meer.”
“Elke
week.”
“En
zondagmiddag moest ik terug hé. Nou, meestal ging ik ‘s avonds
pas, ik had een goede carbidlamp.”
“Jullie
zijn toch in ‘46 pas getrouwd?” wist ik, ik kon het niet meer
volgen. Dat was het moment waarop oom Frits acuut een derde fles bier
ging halen en Tantanneke de advocaat. Ik werd verder genegeerd, ik
had duidelijk iets verkeerds gezegd. Ook moeder keek van mij weg.
“De
Duitsers namen u gevangen”, hernam oom Frits. “Bij Dordrecht,
hé?”
“De
Duitsers namen zo’n vijftig man gevangen, ja. Ja. En daar zat ik
bij. Onze oude M.95’s waren we kwijt natuurlijk.”
“Mannlicher
M.95. Vijfschots magazijn en een kaliber van 6,5 mm”, moedigde oom
Frits hem aan.
“Eh...
ja, correct. Ze vroegen aan elk van ons of wij getrouwd waren,
getrouwde mannen mochten naar huis van de Führer, en ik vroeg of ik
mijn vrouw mocht bellen. Dat mocht niet, maar mijn moeder, dat mocht
wel.”
“Toch
proper van die Duitsers, niet, Jwan?”
“Heel
proper waren ze, Tantanneke. Ze wisten eerst niet wat ze met ons
aanmoesten, er was nog volop strijd, ze wilden ons kwijt. Ze lieten u
gaan als ge maar genoeg aandrong en stampij maakte. Dus ik belde ons
moeder, dat kon met zo’n veldtelefoon, nummer 4218 in Ginneken.”
“Maar
daar nam niemand op.”
“Nee.
Ons moeder nam niet op.”
“Allicht
niet, wij waren toen al op weg.”
“Ja.”
“Wij
hoorden niks meer van u, Jwan. Pas du tout. Uw vrouw ook niet.”
“Er
zijn kinderen bij”, fluisterde oom Frits.
“Ik
had gebeld, maar niemand nam op. Niemand.” Vader, maar hij keek
angstig, zag ik.
“Ons
Jo kreeg een brief van het leger. Korporaal J. Lambregts was
verdwenen, zonder nader bericht, bij de gevechten aan de Oude Maas en
de Dordtsche Kil. En toen niks meer.”
“Had
dat iets uitgemaakt, Jwan?”
“Nou,
ik kon niet onmiddellijk bewijzen dat ik getrouwd was. Wij hadden al
onze papieren verbrand toen we aan zagen komen dat de mof ons
gevangen zou nemen, alles. Ik werd zonder pardon op de trein gegooid,
het was stikdonker, met nog een paar man. Ik moest wel. Als ik niet
gegaan was, hadden ze mijn identiteit toch wel uitgezocht en onze
Frans opgepikt, dreigden ze later.”
“Niemand
hoorde iets van u, tot gij ineens in mei ‘45 terugkwam.”
“Ik
heb geschreven.”
“Ons
Jo heeft niks ontvangen, uw vrouw evenmin.”
Weer
die blikken, die onderlinge verstandhoudingen waar ik niet bij
hoorde, die ik niet begreep. Laurie was de keuken ingelopen om daar
met haar poppenwagen te spelen. Ik volgde haar, mijn hoofd vol
woorden.
Zie
ook: