zondag 29 november 2015

De opvolger

De opvolger


Hier is mijn opvolger
voor de tocht rond de wereld
vanaf nu.

Het vruchtwater breekt,
het geboortevlies rekt en scheurt.

Mijn geheugen kent geen grens
tussen wat ik zag en wat ik was.
Hij maakt van een woord taal
als van een vonk vuur,
en meet zijn leven nog in tijd -
ik het mijne al in ruimte.

Ik zal hem uitleggen
wat hij van plan is.

Hij is niet echt geïnteresseerd,
maar dat was ik ook nooit.

Let op zijn handen.

dinsdag 24 november 2015

Afspraken

Afspraken


We doen het zo:
jij brengt wijn
en hapjes mee.
Ik breng het huis in,
alle muren en open deuren,
stel de tafel beschikbaar
zorg voor warmte en verlichting,
tot ver na sluitingsuur.

Ik heb nog bier,
een halve meter worst,
en beloof sociabel te blijven
tegen je gezelschap.
Ik zal niet huilen
of gedichten declameren
en niet aan mezelf denken,
oké?

Soms is de wil weg
als ik weg wil
en dan moet je komen.

vrijdag 20 november 2015

Empathisch brood

Empathisch brood


Bij de bakker hoorde ik spreken
van iemand die ik niet kende,
dat haar dochter was overleden.
Regels vormden zich, vloeiden samen,
kneedde ik tot ongeveer een gedicht.
Ik kocht de weekaanbieding.

Ik beeldde mij de tranen in
van de onbekende moeder
in de slaap die zij 's nachts
urenlang ontweek,
tussen vier gesloten muren.
Ik herlas de woorden
en zij bleken leeg en hol,
een onpeilbare,
onleesbare oogst.

Soms komen de tranen terug,
eindeloos onkruid,
als er iets ergs is op televisie
of als ik vers brood ruik.

woensdag 18 november 2015

Geblaat

Geblaat


Gorgelende orgeltonen,
ruiten gebrandschilderd
en duidelijk aan diggelen.
Beminde gelovigen, verzwolgen,
verlaten schokschouderend
het zinkende schip
na de aangetrokken wekker.
Door het kleurglas gluurt de zon
als wijste bewijs van onmacht.
Thuis wacht het altaar.

Vormloze draden tussen pilaren,
een wereldwijd web.
Waar is een begin?
Waar is iedereen?
Klinkt het zwijgen verbolgen?
Knielt allen voor De Grote Zondebok,
door de Mens geschapen naar aller beeld
en gelijkenis, en mekker.
Daar, de jonge slaven,
in pracht en praal allebei!
Roerend om te zien is het wel,
haar tranen vooral.
Zij verwacht alles, hij stalkt haar.

Liefde verworden tot doel.
Kaarsen, stinkend als vet brandend
vlees (sorry). Ja lekker.
Niet gratis hemelpredikers, goed verholen,
maar let op de ogen, de vallende ogen.
Zij volgen alles, zij volgen.
Op de bruiloft rouleren
clusters familie en vrienden
en staat voor de participatiekudde
voedsel en stal klaar.

dinsdag 17 november 2015

De modelwoning

De modelwoning
(fragment uit 'Van Wolven en Stolpen')

Breda penetreerde straat voor straat de natuurgebieden om de stad heen. Vanaf 1962 ontstond in het noorden de wijk Hoge Vught; ook tussen Ginneken en Breda werden de weilanden opgevuld. De revolutiebouw in lange rijen uniforme eengezinswoningen en torenflats in boomloze opgespoten vlaktes kon alleen hen lokken, die al jaren te lang uit schandelijke woningnood bij hun ouders inwoonden. Vader zag niets in een aangeboden rijtjeswoning. “Als ik ‘s nachts met een zatte kop naar huis moet, vind ik het mijne nooit terug. Ze zijn allemaal eender.”

Het Groene Woud was zo’n straat, evenwijdig aan onze Valkenierslaan, achter de tuinen aan de noordkant. Die september werden de eerste woningen afgebouwd, en bezochten wij een volledig ingerichte modelwoning, nog tussen dakloze betonnen karkassen. “Onbeschoft, het toilet naast de voordeur, waar ge uw gasten moet ontvangen. Ge ziet dat steeds meer tegenwoordig”, merkte vader op. Een voortuin ontbrak nog en vader moest moeder nauwkeurig over een dubbele rij losse betontegels sturen. Het had net geregend. Links en rechts van het pad stond de geplande tuin blank. Ik had net aangebeld toen de deur openging en een jong, onbekend stel naar buiten wilde. Dat ging niet, want moeder stond op het pad. Het stel moest wachten terwijl vader de rolstoel binnen probeerde te wippen over de te hoge drempel. Vervolgens moesten zij allebei de wenteltrap op om moeder de gang in te laten. Iedereen wurmde langs elkaar heen, maar wij wisten met wat heen en weer steken in de voorkamer te geraken. Vaders rijervaring met grote vrachtwagens kwam duidelijk van pas. Binnen knikte vader naar een gestileerd kruis aan de muur, modern, zonder beleg. “Jezus is zeker even pissen”, siste hij tegen mij, licht zwetend. Hij wreef over zijn voorhoofd met zijn gerafelde zakdoek. Wij zagen een Pastoe eethoek, Artifort fauteuils en De Ploeg tapijt en gordijnen: net een reclamepagina uit de Margriet.

Door opportune zendingsdrang verblinde planologen predikten de superioriteit van de mens over de natuur en de maakbaarheid van de samenleving, geadverteerd in rechtlijnige plattegronden van autoloze wijken vol duivenkotflats en eenvormige fabriekshuizen. De middelmaat tot het hoogste verheven, met als enig doel de arbeider van zijn zuur verdiende geld af te helpen, een surrogaatgeluk van behaaglijkheid en gezelligheid op te dringen en dreigende wrevel te smoren. Een schijnwelvaart. Veel van die ideale standaardwoningen uit de jaren ‘50 en ‘60 moesten voor kapitalen worden uitgebreid en tot bewoonbaarheid worden verbouwd door hun huurders en later kopers. De aansprakelijke architecten en stedenbouwkundigen vermeden zelf in hun ontwerpen te gaan wonen.

“Daar, vader, een grote rotanstoel voor jou.”

“Als ge denkt dat ik na een dag werken in een hondenmand ga liggen, gaat ge al jong dementeren, gij.”

Er kwam een stijfgekapte, in een strak mantelpak samengevatte mevrouw op vader af. Zij negeerde moeder volkomen.

“U komt voor de modelwoning?”

Vader keek even naar mij.

“Dat hebt u in één keer goed, mevrouw. Wij zijn op zoek naar een nieuw huis, en we hoorden dat...”

“Fijn. En het is voor u en...?”

“Voor ons vieren.”

“Ook voor uw vrouw?”

“Die wilde ik meenemen, ja.”

“Fijn.” Opnieuw die blik van vader naar mij.

“En uw vrouw zit in een rolstoel?”

“Heel opmerkzaam van u. Heel de dag, ja.”

“Fijn.”

“Och, het went.”

“Ik wil de keukzien”, zei moeder. De modelmevrouw keek haar aan alsof het onoorbaar was dat moeder kon spreken en zij kleurde ervan.

“De keuken, zei ze?” vroeg zij aan vader.

“Zit die er niet in?”

“Johan”, zei moeder.

“Dat is die deur”, wist ik. Ik had elke bouwfase gevolgd. Vader volgde mij, maar dat was lastig. De keukendeur ging open tot hij tegen een kast aankwam, en moeder bleek niet binnen te kunnen in haar stoel. Vader duwde de scherpe voetensteun tegen de deur en zette er hoorbaar een kras op. Hij haalde de plaid van moeders schoot, gespte zijn legerriem los, trok moeders benen naar voren waardoor zij uit de stoel schoot en ving haar in één beweging op. “Au.” Hij tilde haar omhoog en droeg haar de keuken in. Ik klapte de stoel in zodat die naar binnen kon, klapte hem daar weer uit en vader zette moeder terug, een dans voor drie personen. Pas toen kon onze rondleidster óók de keuken in. Ze kleurde nu tot in haar nek, het rood stak lelijk af tegen het mauve van haar mantelpak.

Zij hield stand en draaide haar ingestudeerde verhaal over de keuken af. Zij tikte met haar stencil op het formicablad van de tafel. Zij kon het niet opbrengen moeder aan te kijken of het woord tot haar te richten: een geborneerde onbeschoftheid die wij zo vaak tegenkwamen, dat wij daarop niet meer letten. Het was een handige maatstaf van iemands beschaving.

“En de wc?” wilde moeder weten.

“Wat zegt ze?” vroeg onze gids aan mij.

“Waar de wc is”, antwoordde vader. “Of had u die niet voorzien?”

“In de gang, vóór de trap.” Haar stem sloeg over bij ‘trap’.

En daar begon het gehannes weer. Veel te veel deuren in plaats van de handige gordijnen in ons oude huis. Van de keuken naar de gang, weer moeder uit de rolstoel, en in de gang bleek de stoel niet te kunnen keren. Opnieuw de keuken in, keren, achterstevoren de gang in, en tegelijkertijd kwam een volgend bezoekend stel aan de deur. De mevrouw moest via de woonkamer omrennen om hen binnen te laten, maar zij moesten naar buiten om de wc-deur te kunnen openen zodat moeder naar binnen kon kijken. Toen bleek de stoel niet voorbij het modieuze ingetimmerde kapstokmeubel te passen. Terug de keuken in en via de woonkamer naar de gang. Vader begon weer te zweten, de mevrouw werd steeds nerveuzer en bozer. Geen gêne, maar onwil. Zij wilde ons niet in haar woning, in haar wereld. Ze probeerde te helpen maar trok een leuning van moeders stoel los.

“Wat komt u hier ook doen!” riep zij getergd uit.

“Niks”, zei vader. Hij keek kalm achterom terwijl hij moeder voorzichtig naar buiten loodste. “Ik wil hier nog niet begraven liggen.”

zaterdag 14 november 2015

Vluchteling

Vluchteling


Een los woord,
in vrije val en volle vlucht,
omsluit overleden ouders.
In het hart van de urn
een feilloos peillood,
een loden traan.

Geboorte sloot mij op
in een benard lichaam,
zinloos tijdelijk.
Na moeders melk
en vaders hand
bleef onrust dagelijks brood.
Ik heelde en sloot af,
bleef groeien.

Ik ben niet alleen.
Mijn onzalige ziel zoekt,
vlucht en vangt af en toe
een blik, zanglijn,
schijndood kleinood,
nalatige ijsparel
omsloten traan.

Neem de tijd,
neem alle tijd.
Zoeken is leven,
vinden de dood.

vrijdag 13 november 2015

Haar bewaking


Haar bewaking


Zij draait met haar ogen
omdat dat altijd werkt.
Haar stem trekt woorden aan
die zij achteloos uit.
Zij prikt in haar apfelstrudel.
Soms voldoet een woord,
vaak minder.

Mijn geheugen doorzoekt
wat ik waarneem
als een zakkenroller.
Een leeg kader:
het ontbreekt hier
aan voldoende niets.

Zie hoe haar waakhond
zijn grappen timet,
haar schnauzer,
herder,
of nee: poedel,
want dat rijmt
en versterkt.
Het is haar geld.

Hij verlaat even de roedel
en zijn speeksel slijmt,
maar blijft aan de lijn
in zijn linkeroor.
Ongeteld
ga ik met een ongerust hart
onderweg
naar verder.

Folkwoods en resonanties

Folkwoods en resonanties

(fragment Uit het Zesde Huis, 2015)
© Hans F. Marijnissen



In augustus 2011 had ik wat extra in Breda opgespaarde vakantiedagen opgenomen voor deelname als vrijwilliger aan het jaarlijkse Folkwoods-festival in het Philips-Van Lenneppark in Eindhoven. Op een maandagochtend in dichte mist werd ik rond 7:45 opgehaald door trompettist Jens de Zwart uit Nuenen in zijn wijnrode Opel Combo. Wij reden over de Fokkerweg terwijl Jens de vliegen en muggen onder de ruitenwissers op de voorruit wegspoot. Jens vertelde wat onze werkzaamheden zouden gaan inhouden, sloeg linksaf op de Oirschotsedijk, reed voorbij de Herdgang waar de trainingen van PSV wekelijks plaatsvonden, en manoeuvreerde tussen grote Mercedes, Lexus, Range Rover en Audi SUV’s achterlangs het festivalterrein op. Wij konden parkeren bij de rij blauwe afvalcontainers en gele dieselgeneratoren onder de beuken van het park en stapten uit.
“Gaat ‘t al iets beter met je?”vroeg Jens terwijl hij voor mij uit liep, zonder om te kijken. “Ik hoorde in De Gouden Bal dat je wat repetities had gemist de laatste weken?”
“Komt wel goed, Jens. Heb ik af en toe, stuk afvalverwerking van vroeger en zo. Periodieke meditatie helpt.” Jens reageerde verder niet. Ik wist dat hij zelf genoeg sores aan zijn hoofd had met de scheiding van zijn oudste dochter. Wij wilden eerst ontwaken met koffie en gevulde koeken in de blauw-rood gestreepte cateringstent met ‘Folkfoods Ca-Tering’ op een A4’tje naast de toegang. Wij stapten over wat regenwater in de berm de tent binnen.
“Morgen! Hoe is ie, Jos?” riep Jens. Jos Vanouds, de gezette chef consumpties van het festival kwam achter een tafel met gekoeld beleg vandaan. Aan scheren was hij nog niet toegekomen, maar hij had een gewassen en gestreken schort aan. Hij wuifde ons naar een plaats aan tafel.
“Nog geen audio bij Jos”, lachte Jens. “Gisteren naar dat folkconcert in Café Wilhelmina geweest, zeker, Jos. Werd het nog iets?” Jos wuifde nog eens.
Wij waren meteen als eersten aan de beurt bij de twee grote verchroomde koffieketels met plastic drinkbekertjes, suikerstaafjes, roerhoutjes en melkkuipjes en een schaal met geglaceerde cake en gevulde koeken. Jos bakte eieren met bacon en had verse bruine puntjes met roomboterkuipjes laten bezorgen in een aantal mansgrote plastic zakken.
“Cake! Potdomme!” riep Jens. “Al lange tijd geen goede cake meer gehad Jos! Weet je waar ze ook lekkere cake hebben? In het crematorium Rijtakkers hier vlakbij.”
“En goeie spacecake bij de verslaafdenopvang iets verderop”, zei een volgetatoeëerde kaalgeschoren jongeman aan de tafel waar wij aanschoven. Jens haalde koffiemokken van het rek aan de wand.
“En toch moeten we de politie waarschuwen”, zei Jos tegen Jeani, de roodharige organisatrice die achter ons de tent binnenstapte. Hij hoestte zijn keel nog eens schoon en slikte het resultaat in.
“Politie? Naar de politie gaan?” Jeani lacht schamper. “En waarom dan wel, om zo’n paar ambteNARen aan het werk te houden? Bekijk het maar. We hebben geen echte politie in Eindhoven, echt niet!”
De ingang werd verduisterd door twee grote gestalten in zwart en donkerblauw met gele signaalvlakken. Politie. De mist achter hen klaarde op en de augustuszon begon te branden. Schaapjeswolken met lammetjes verspreidden zich over een diepblauwe lucht en verdampten. Meteen regenden de eerste condensdruppels op de plastic tafelkleden in de tent. De twee politiemensen bleven staan en het zeildoek lichtte gelig op binnen, alsof alles buiten in brand stond. In de cateringtent aan de publiekszijde kwam het vrijwillige personeel van het Javaans Eethuis binnen langs weer een andere ingang en begon op te ruimen van gisteravond.
“De koffie is vers”, zei Jos en hij wees naar de stapels bekers. “Kan ik u ergens mee helpen?”
“Tastbaar en Falie van het bureau Seksueel Geweld, afdeling Eindhoven”, zei de grootste man, naar de andere en naar zichzelf wijzend. Falie? Waar kende ik die naam van?
“O? En waarom bent u dan hier, als ik vragen mag? Er is nog niemand van de leiding van Folkwoods aanwezig of wakker, zo vroeg, echt niet.”
“Wij komen niet speciaal voor de leiding van dit festival. U bent Jos Vanouds, neem ik aan?”
“Klopt. Ik werk parttime bij de stichting. Dit jaar voor de achtste keer alweer.”
“Kijk, uw naam stond op onze lijst, u bent hier elk jaar en daarom kunt u misschien wat vragen beantwoorden.”
“Ik ga niet over de vergunningen en zo, dan moet je bij...”
“Komen wij niet voor. Nee, het volgende.” Zijn zwijgzame collega had een notitieboekje opengeslagen en was aan tafel gaan zitten. Jos zette twee bekers met suiker en melk voor hen op tafel. Falie? Die politievrouw, recherche, toen bij Evaline bij die bankroof in Woensel, eind ‘71, heette die ook niet zo, Falie? De zittende politieman zag hoe mijn blik zich naar binnen had gericht. Ik keek hem aan, keek meteen weg en dronk mijn koffie leeg.
“We hadden nog wat onbeantwoorde vragen naar aanleiding van die aanranding in het Philips-de Jonghpark in de laatste week van april dit jaar, in de buurt van de achterzijde van het Parkpaviljoen hier vlakbij.”
“Dan moet je niet bij ons komen zoeken”, zei de getatoeëerde man nors. Hij haalde zijn shagbuil uit een broekzak en begon een sigaret te rollen.
“Heb ik over gelezen”, zei Jos. “Dat meiske van veertien. Ik was die middag met vrouw en dochter zelf nog in het Paviljoen, nota bene. Het moet diezelfde avond gebeurd zijn. Verschrikkelijk, het zal je dochter wezen. Ik zou niet voor mezelf instaan, echt niet.”
De grootste politieman knikte. Heette hij nu Tastbaar en die kleine Falie? “Het is een onuitroeibare ziekte. Het blijft maar duren, elk jaar is het weer raak, generatie op generatie. Ik doe dit werk nu een jaar of vijf, en elk seizoen is het weer zover. Wat ze ook voor dure therapieën verzinnen hier bij de GGzE aan de Boschdijk of waar dan ook, niks helpt. Castreren, dat is nog het beste. Zonder gereedschap kunnen ze niet werken, zeg ik maar. Niet dan?”
“Alsof het erfelijk is”, voegde de andere politieman toe.
“Nou, ik weet het niet. Was de vader van die pedo Sytze van der Velde ook pedo, dan?” bracht Jos in. Hij hoestte weer even.
“Rijg eens een kleuter aan je leuter”, sprak de geïllustreerde man.
“Nou, als justitie haar werk beter zou doen, dat zou al veel helpen, echt wel”, zei Jos. Hij tapte zelf ook een mok koffie, strooide er twee suikerstaafjes in en mengde er een kuipje melkroom bij. “Ik heb weinig hoop op gerechtigheid in dit land. Neem nou die zogenaamde topcriminelen, op televisie. Nou, als helden worden ze gevierd. Kickboksers als hoogvereerde en onfeilbare, haast immune priesters. Pathos als pathologie. Topcriminelen? Rioolratten zijn het. Televisieprogramma’s als venster in het riool voor de pisbuiskijkers.” Toch dieper water bij Jos dan ik verwacht had.
“Fellatio!” juichte de getatoeëerde, met zijn sigaret wuivend als wierook. “Niet voor niets is de laatste klinker een o: uw lippen kussen het woord!” Jens grinnikte kort, verder niemand.
“Nou, volgens mij zal het kind dat misbruikt is later zelf gaan misbruiken”, hield de politieman vol. “Door die beschadiging. Het is een soort erfelijkheid, oké dan niet genetisch, maar toch.” Omdat het gesprek voor mij op te pijnlijk terrein kwam, wendde ik mij ook fysiek af. Ik stond op en ging met mijn mok buiten staan, op het parkpad onder ruisende beuken. Mijn gedachten keerden zich weer in mijzelf, ik kon het niet afweren. Telkens als seksueel misbruik ter sprake kwam, ook na al die jaren. Altijd die angst voor het verleden, die schaamte. Grotendeels opgedroogd, maar nog hier en daar resten, vochtplekken, regensporen na een bui. Resonanties, niet meer dan dat, en zeker niet minder.
Jens klopte op mijn schouder. “Staat ie weer te dromen. Kom, we gaan vloerdelen leggen voor de kindertent daar achteraan. Crashen in de crèche. Er staan al twee ladingen klaar.” De getatoeëerde knul volgde ons naar onze ochtendklus. “Het is goed dat ik niet alles van jou weet, Hans, niet dan”, zei Jens onderweg. Zware druppels dropen van de beuken langs het pad op mijn hoofd en in mijn nek.
“Nou, ik betwijfel of ik je alles heb verteld, en ik kan niet controleren of je alles begrepen hebt. Ik weet dat ik nooit tegen je heb gelogen.”
“Nee, maar dat hoeft ook niet. Zoals je nu bent is voor mij genoeg”, zei Jens. Hij haalde een knipmes van zijn riem en begon de vloerdelen los te snijden van de pallets.
“Onze generatie leeft en schuilt in het heden omdat wij het verleden van onze ouders niet respecteren en de toekomst wantrouwen. Maar een ander huis, tehuis bedoel ik, hebben we niet, vandaar de honger en de ijver.” Daar ging ik weer, daar kwam weer zo’n ingestudeerde volzin uit mij rollen. Resonanties, Hans, zo ben je nu eenmaal.
“Wat zegt ie?” vroeg de getatoeëerde.
“ Hij is ongevaarlijk”, zei Jens. “Dat gaat wel weer over nadat we deze twee stapels gelegd hebben. Vooruit, aanpakken. Zie je die piketpalen? Daartussen moeten we leggen. Ik heb hier een tekening van Jeani gekregen. 64 vloerdelen heeft ze geteld.”

dinsdag 10 november 2015

Via Esteban del Mar


Via Esteban del Mar


Over de droge hoogvlakten van El Abbadi in witte hitte,
langs Coca-Cola lijven in blauwe sluiers,
slepend over geel zand als slangen;
over de drassige gazons van Four Oaks Ville South,
de warme,
de hete dijen van de dronken hoeren
ten bordele van Esteban del Mar,
en jouw stem
in mijn gedachten.

Op riante cruiseschepen lachend
om kleine kleiduiven,
door de zwermen hout, gruis, zand, teer,
de koele donkerten
de fragmenten heet zonlicht,
(dit speciaal voor mijn vrienden
in Eindhoven),
over de torens van Esteban del Mar,
en jouw mond.

Over lege pleinen met Griekse pilaren,
het neon van de winkelstraten,
door de stegen
en de regen
van Esteban del Mar
en jouw ogen.

Over stinkende oliezeeën met regenboogvissen,
in de vieze gehavende havens,
rijk aan armen, arm aan rijken,
door de poorten van Esteban del Mar
en jouw naam,
jouw eindhaven.

Uit: Naar Morgen 5, Uitgeverij Opwenteling, Eindhoven 1971
Bewerkt 2015.

dinsdag 3 november 2015

DE VLUCHT UIT BREDA

DE VLUCHT UIT BREDA

(fragment uit ‘Van wolven en stolpen’, © Hans F. Marijnissen 2014)

Wij keken televisie bij Tantanneke, vooral voetbalwedstrijden. Die mocht oom Frits alleen zien als vader kwam, want hij kraaide het uit bij elke voorzet, tot irritatie van zijn vrouw. Als vader erbij was, liet oom Frits zich minder mennen. Zij hadden een Philips televisie met donkerbruin gepolitoerd gefineerd hout in de woonkamer. De gordijnen gingen dicht over de planten in hun raffia cache-pots, en oom Frits hing plastic folie voor het zwart-witte scherm, blauw – groen – geel gekleurd. Bij natuurfilms simuleerde het aardig de ontbrekende kleuren. Bij het journaal droeg Fred Emmer een grasgroen pak onder een varkensroze gezicht en hemelsblauwe haren.
“Wat zegt ie, Hans?” riep Tantanneke vaak naar mij. Ik zat met Laurie vooraan op de grond. Zij kon het Gooise dialect slecht verstaan en begreep de randstedelijke cultuur niet. Vader moest, gniffelend, aan Tantanneke uitleggen hoe bij een voetbalverslag een herhaling werkte, dat het nog steeds 1 – 0 was en niet 2 – 0. Na de televisie kwam oom Frits met één fles Drie Hoefijzers bier uit de kelder, voor hem en vader samen, meer niet. Tantanneke schonk advocaat met slagroom in voor moeder en voor zichzelf. Laurie en ik kregen één glaasje ranja, en daarmee moest iedereen het verder doen.
Zij hadden een herdenkingstegel van de Vlucht uit Breda aan de muur, zo een als oma. Ik had de tegel herkend: een afbeelding van het monument van de Pinkster-evacuatie in 1940. Een beeldhouwwerk van Hein Kooreman, een vluchtende vrouw met een onwillig kind, voor de Hemelvaartkerk aan de Ginnekenstraat op de hoek met de Houtmarkt. Na enkele bezoeken, toen NAC op televisie had gewonnen en oom Frits in één keer zelfs twee flessen bier had gepresenteerd, vertelde Tantanneke daarover. Mondjesmaat, en uiterst secuur op wat zij zei om zeker niet te veel te onthullen.
“Het was net onze vlucht uit Tongeren, dat zei ons Jo nog, precies als meer dan 25 jaar eerder. Ons Jo zal zo’n 45 zijn geweest, ik was 35. Jozef Lévelt, die van de verzekeringen, was voorzitter van de Burgerwacht en Stadscommissaris Afvoer Burgerbevolking, tijdens die evacuatie. Zo’n knappe man met zijn zwarte haar hé. En overal waren vliegtuigen, Stuka’s mjaaoommmm! en hoorden wij afweergeschut, dreunend, boem, broemmm, zo. Het was doorlopend luchtalarm. Burgemeester Serraris had die vrijdag de tiende op de trap van het Raadhuis in Ginneken bevestigd dat de oorlog begonnen was. Iedereen wist het hé. Overal zaten Franse soldaten in het Ginneken. Wij moesten ons identificeren door ‘Scheveningen’ of ‘schapenscheerder’ te zeggen, en dat viel niet mee voor twee ex-Belgen hé: Skeveniengen, skapenskeerder, maar dat konden die poilus ook niet hé? Maar het was betrouwbaarder dan een paspoort. Maar dat was maar ongeregeld volk, die Fransen hoor. ‘Où sont les Boches, les Allemands? La route à Tilbourg?’ Nog jongens hé, en ongeschoren, vermoeid, en slecht ingelicht en voorbereid. De Duitsers later, die waren netter hé? Gij weet dat toch Jwan?”
“Nee, ik was gemobiliseerd, Tantanneke, ik zat bij Dordrecht.”
“Wanneer?”
“Toen, waar u het net over had. Op 12 mei zat ik in Dordrecht met het Derde Grens-bataljon.”
“Dat was op Pinksterzondag hé?”
“Ja, die Moffen keken nergens naar, Tantanneke.”
“Samenzweerder, zei ik”, zei oom Frits.
“Wat?”
“Samenzweerder. In plaats van schapenscheerder.”
“Samenzweerder?”
“Ja.”
“En dan?”
“Dat begrepen ze ook.” Vader keek even naar mij, knipoogde. Tantanneke vervolgde. “Enfin, die Fransen zaten hier dus, in het Mastbos hadden ze mijnen gelegd, dat weet ik nog, om de Duitsers tegen te houden.”
“Als eikels voor de in het bos geweide zwijnen, vroeger.” Iedereen keek naar oom Frits. Hij bloosde. “Daar komt de naam Mastbos vandaan, eikels noemden ze vroeger masten. Mastbos. Niet?” Tantanneke hief haar blik naar het plafond.
“De Duitsers hadden gezegd: alle Fransen de stad uit, anders bombardement, wat wisten wij nou, wij hoorden die vliegtuigen en die bommen, vliegveld Gilze-Rijen werd gebombardeerd, het was nogal een kermis hé.”
“En toen besloten jullie weg te trekken.”
“Nou, iedereen had het daar ineens over, mij is ontgaan wie daarmee begonnen is, maar overal waren mensen aan het inpakken. Hele stoeten Bredanaars trokken bepakt en bezakt door Ginneken, de winkeliers deelden hun waren uit aan die vluchtende families, het was de chaos, waar wisten wij nou ergens iets van. Het waren geruchten, maar attendez, die oorlog was echt hé, wij lazen de krant ook. En dan het bombardement, hé, het hele Consultatiebureau kapot, de pastorie, wat winkels in de Prinses Julianastraat, overal lag puin.”
“Het Consternatiebureau”, zei oom Frits.
“Hè?” Tantanneke keek haar man verstoord aan.
“Zo noemden ze dat in ‘t Ginneken. Het Consternatiebureau.” Hij kroop terug.
“En wie zei dat jullie mee moesten vluchten?” Zo kende ik vader niet, gedreven, vragend, zoekend.
“Ik, ik wist dat Frans Lambregts een grote melkkar had, daar konden we veel in meenemen, niet?”
“Dat was uw opa, Hans, Frans Lambregts”, zei oom Frits.
“Zopa?”
“Zopa. Ja, dat deed ie, hé?”
“Allez, gij, tête”, kwam Tantanneke tussenbeide. Ik zag dat vader niet reageerde. “Tout court, Frits was naar hem gefietst, en er zijn weinig woorden aan besteed. Ons Jo was bezig spullen te verzamelen, die voelde dat aan. Frits kwam met ons Jo en Frans terug naar ons huis, en daar laadden wij onze spullen erbij. Frits nam onze fietsen mee en die laadden wij ook vol, twee matrassen, wisten wij veel wat en hoe. Dat ging gehaast hé, maar ge moet u dat voorstellen, de ramen in het Ginneken waren overal afgeplakt tegen ongelukken door scherven bij de komende bombardementen, sommige huizen stonden leeg, hele straten waren aan het pakken.”
“En toen fietsten jullie aan.”
“Nee, nee, niet fietsen, alles was te vol geladen, Frans had zijn melkkar en ons Jo kon er nog bij op de bok, maar wij liepen naast onze fietsen. Wij konden dat makkelijk bijhouden, alles ging maar stapvoets hé? Een hele optocht, bepakt en bezakt, ge zag kinderwagens, kruiwagens en fietsen vol goederen, matrassen, dekens. Ons Frans zijn kar was al een hele luxe, hé?”
“En hoe zijn jullie toen naar het zuiden gereisd, langs de rijksweg van Princenhage naar Zundert en Antwerpen of waarlangs?”
“Nee, die vonden wij te gevaarlijk hé, en dan moesten wij vanuit Ginneken eerst naar Princenhage. Wij wilden langs Bouvigne naar Galder lopen, maar hele stukken waren versperd omdat ze de bomen met bommen hadden omgeblazen, om de Duitsers te stoppen. Wij liepen langs de Ulvenhoutselaan naar het zuiden, en bij de Bieberg het Kippenbruggetje over de Bovenmark naar de Bouvignelaan, dat viel niet mee, steil omhoog en omlaag. Wij hadden onze paspoorten bij, eenzelvigheidsbewijzen zeggen ze in België, maar er was geen grensbewaking te zien bij d’n Dreef, dus wij verder over Meersel langs het Hoogeind en de Meerselse Bergen naar Meer. Een hele processie voor en achter ons. Over de Meerseweg, langs Beek, daar kwamen we voorbij waar het Merkske in de Mark stroomt, en naar Minderhout. Dat was zwaar getroffen, overal kapotgeschoten huizen, wij wilden wel verder. Alle bewoners waren daar gevlucht, we vonden ons reduit voor de nacht in een schuur op het stro, faute de mieux. En die Tweede Pinksterdag naar Hoogstraten, maar dat was ook getekend door de oorlog, hé. De Sinte Katharina Kerk lag vol stro en vluchtelingen, wij hebben er tegenover in een café wat gegeten. En helemaal naar Rijkevorsel.”
“Daar lag een dode koe in het veld”, zei oom Frits.
“Waar?”
“Bij Beek, net voor Minderhout, langs de weg.”
“Wanneer?”
“Toen wij er voorbijliepen.”
“Een dode koe. Ja. Dat gij dat nog weet, Frits. Uw achternaam zoudt gij vergeten, maar zoiets weet ge na twintig jaar nog. Enfin, en dan Oostmalle, Westmalle, van daaruit namen Jo en ik de tram naar Antwerpen, want het was nogal een voetreis geweest hé. Frans en Frits reisden ons achterna met de fietsen en de spullen, naar het station naast de Zoo. Daar zat het vol vluchtelingen, touche-touche. We wilden de trein nemen naar Parijs, maar we konden met ons Hollands geld niet meer betalen! Dat was niet eens in te wisselen. Bel et bien, we hebben daar onze fietsen en de rest verkocht en Jo heeft wat goud ingeruild achter het Station, aan de Simonstraat. Daar zaten nog Joden genoeg hé? Maar we moesten wachten, en dat duurde maar. En toen werden wij door Jozef Lévelt teruggehaald. Hij had een ophaaldienst georganiseerd voor de revacuatie, tot diep uit Frankrijk werden vluchtelingen opgehaald. Met bussen van de Monopol en BBA en vrachtauto’s van de ATO, en van Van Gend en Loos, met wat hij maar kon krijgen, hele stoeten.”
“Het waren ook een hoop vluchtelingen, niet?”
“Ongeveer vijfentwintigduizend”, wist oom Frits.
“En toen kwamen jullie terug.”
“Als ons Frans zijn duiven hé. Jo en ik en Frits met de bus, Frans met zijn melkkar, die liet hij niet achter hé.”
“Hoelang waren jullie weggeweest?”
“Een week, wij kwamen een week later, op een maandag, terug in Ginneken.”
“Maar toen waren de Duitsers daar.”
“Ja, maar er was molest hé, de Franse troepen hadden Ginneken geplunderd, in onze afwezigheid, de marodeurs. De bakkerij van Salomons, ge weet wel, waar vroeger Ballintijn in zat, aan de Ginnekenmarkt, die was vernield. Taarten op het plaveisel, overal ramen ingegooid, die week. Het zag eruit, de Duitsers hielpen ons met opruimen hé. De slagerij van Rumund aan de Dillenburgstraat was zwaar beschadigd. En alles was verlaten, iedereen moest nog terugkeren.”
“Ook volk uit Ulvenhout”, zei oom Frits.
“Ulvenhout? Wat is daar mee?”
“Uit Ulvenhout kwamen ze plunderen in Ginneken, met paard en wagen. Meer dan de Fransen.”
“Achterklap, des soupçons, hou daarover op, à quoi bon hé? Hoe weet gij dat nou.”
“Dat vertelden ze toch, Anneke. De Albert Heijn aan de Ginnekenweg, daar waren de grote ruiten ingegooid en alle schappen waren leeg. Dat had volk uit Ulvenhout gedaan. Zo leert ge de mensen kennen.”
“Het was oorlog, oom Frits”, zei vader. “Jullie kwamen op 20 mei terug?”
“Tegen de avond, het begon te schemeren.”
“Toen zat ik in Duitsland.” Vader zat Tantanneke aan te kijken, ik had de indruk dat hij ons vergeten was, geen moment keek hij naar ons.
“Ja, gij bent toch op 12 mei, op Pinksterzondag, krijgsgevangen gemaakt, niet?”
“Ja. Ik kon geen kant uit.”
“Gij zat in garnizoen in Roosendaal.”
“Ja. Ik was gemobiliseerd geweest vanaf ‘38.”
“Dat weet ik nog. Gij kwam elke zaterdagmiddag op en neer naar uw vrouw, mobilisatie of niet.” Zijn vrouw?
“Zeker, op de fiets, ik bleef daar niet rondhangen.”
“Elke zaterdagavond. Dat zijn toch trekken van uw vader hé.”
“Van mijn vader?”
“Allee, ge weet wel.”
“Nee.”
“Dat moet ge ook allemaal niet weten, gij. Uw moeder vond dat maar pover, ge zou nooit een echte vent worden, zei ze vaak tegen mij, gelijk uw vader. Enfin, het was schoon van u dat ge op en neer kwam, elke zaterdag, heel schoon, suffisant. Dan bracht ge altijd dahlia’s mee.”
“Uit Zundert, ik kwam er vlak langs hé. Tegen het sluiten van de markt kostten de bossen niks meer.”
“Elke week.”
“En zondagmiddag moest ik terug hé. Nou, meestal ging ik ‘s avonds pas, ik had een goede carbidlamp.”
“Jullie zijn toch in ‘46 pas getrouwd?” wist ik, ik kon het niet meer volgen. Dat was het moment waarop oom Frits acuut een derde fles bier ging halen en Tantanneke de advocaat. Ik werd verder genegeerd, ik had duidelijk iets verkeerds gezegd. Ook moeder keek van mij weg.
“De Duitsers namen u gevangen”, hernam oom Frits. “Bij Dordrecht, hé?”
“De Duitsers namen zo’n vijftig man gevangen, ja. Ja. En daar zat ik bij. Onze oude M.95’s waren we kwijt natuurlijk.”
“Mannlicher M.95. Vijfschots magazijn en een kaliber van 6,5 mm”, moedigde oom Frits hem aan.
“Eh... ja, correct. Ze vroegen aan elk van ons of wij getrouwd waren, getrouwde mannen mochten naar huis van de Führer, en ik vroeg of ik mijn vrouw mocht bellen. Dat mocht niet, maar mijn moeder, dat mocht wel.”
“Toch proper van die Duitsers, niet, Jwan?”
“Heel proper waren ze, Tantanneke. Ze wisten eerst niet wat ze met ons aanmoesten, er was nog volop strijd, ze wilden ons kwijt. Ze lieten u gaan als ge maar genoeg aandrong en stampij maakte. Dus ik belde ons moeder, dat kon met zo’n veldtelefoon, nummer 4218 in Ginneken.”
“Maar daar nam niemand op.”
“Nee. Ons moeder nam niet op.”
“Allicht niet, wij waren toen al op weg.”
“Ja.”
“Wij hoorden niks meer van u, Jwan. Pas du tout. Uw vrouw ook niet.”
“Er zijn kinderen bij”, fluisterde oom Frits.
“Ik had gebeld, maar niemand nam op. Niemand.” Vader, maar hij keek angstig, zag ik.
“Ons Jo kreeg een brief van het leger. Korporaal J. Lambregts was verdwenen, zonder nader bericht, bij de gevechten aan de Oude Maas en de Dordtsche Kil. En toen niks meer.”
“Had dat iets uitgemaakt, Jwan?”
“Nou, ik kon niet onmiddellijk bewijzen dat ik getrouwd was. Wij hadden al onze papieren verbrand toen we aan zagen komen dat de mof ons gevangen zou nemen, alles. Ik werd zonder pardon op de trein gegooid, het was stikdonker, met nog een paar man. Ik moest wel. Als ik niet gegaan was, hadden ze mijn identiteit toch wel uitgezocht en onze Frans opgepikt, dreigden ze later.”
“Niemand hoorde iets van u, tot gij ineens in mei ‘45 terugkwam.”
“Ik heb geschreven.”
“Ons Jo heeft niks ontvangen, uw vrouw evenmin.”
Weer die blikken, die onderlinge verstandhoudingen waar ik niet bij hoorde, die ik niet begreep. Laurie was de keuken ingelopen om daar met haar poppenwagen te spelen. Ik volgde haar, mijn hoofd vol woorden.

Zie ook: