De modelwoning
(fragment uit 'Van Wolven en Stolpen')
Breda penetreerde straat voor straat de natuurgebieden om de stad heen. Vanaf 1962 ontstond in het noorden de wijk Hoge Vught; ook tussen Ginneken en Breda werden de weilanden opgevuld. De revolutiebouw in lange rijen uniforme eengezinswoningen en torenflats in boomloze opgespoten vlaktes kon alleen hen lokken, die al jaren te lang uit schandelijke woningnood bij hun ouders inwoonden. Vader zag niets in een aangeboden rijtjeswoning. “Als ik ‘s nachts met een zatte kop naar huis moet, vind ik het mijne nooit terug. Ze zijn allemaal eender.”
Het Groene Woud was zo’n straat, evenwijdig aan onze Valkenierslaan, achter de tuinen aan de noordkant. Die september werden de eerste woningen afgebouwd, en bezochten wij een volledig ingerichte modelwoning, nog tussen dakloze betonnen karkassen. “Onbeschoft, het toilet naast de voordeur, waar ge uw gasten moet ontvangen. Ge ziet dat steeds meer tegenwoordig”, merkte vader op. Een voortuin ontbrak nog en vader moest moeder nauwkeurig over een dubbele rij losse betontegels sturen. Het had net geregend. Links en rechts van het pad stond de geplande tuin blank. Ik had net aangebeld toen de deur openging en een jong, onbekend stel naar buiten wilde. Dat ging niet, want moeder stond op het pad. Het stel moest wachten terwijl vader de rolstoel binnen probeerde te wippen over de te hoge drempel. Vervolgens moesten zij allebei de wenteltrap op om moeder de gang in te laten. Iedereen wurmde langs elkaar heen, maar wij wisten met wat heen en weer steken in de voorkamer te geraken. Vaders rijervaring met grote vrachtwagens kwam duidelijk van pas. Binnen knikte vader naar een gestileerd kruis aan de muur, modern, zonder beleg. “Jezus is zeker even pissen”, siste hij tegen mij, licht zwetend. Hij wreef over zijn voorhoofd met zijn gerafelde zakdoek. Wij zagen een Pastoe eethoek, Artifort fauteuils en De Ploeg tapijt en gordijnen: net een reclamepagina uit de Margriet.
Door opportune zendingsdrang verblinde planologen predikten de superioriteit van de mens over de natuur en de maakbaarheid van de samenleving, geadverteerd in rechtlijnige plattegronden van autoloze wijken vol duivenkotflats en eenvormige fabriekshuizen. De middelmaat tot het hoogste verheven, met als enig doel de arbeider van zijn zuur verdiende geld af te helpen, een surrogaatgeluk van behaaglijkheid en gezelligheid op te dringen en dreigende wrevel te smoren. Een schijnwelvaart. Veel van die ideale standaardwoningen uit de jaren ‘50 en ‘60 moesten voor kapitalen worden uitgebreid en tot bewoonbaarheid worden verbouwd door hun huurders en later kopers. De aansprakelijke architecten en stedenbouwkundigen vermeden zelf in hun ontwerpen te gaan wonen.
“Daar, vader, een grote rotanstoel voor jou.”
“Als ge denkt dat ik na een dag werken in een hondenmand ga liggen, gaat ge al jong dementeren, gij.”
Er kwam een stijfgekapte, in een strak mantelpak samengevatte mevrouw op vader af. Zij negeerde moeder volkomen.
“U komt voor de modelwoning?”
Vader keek even naar mij.
“Dat hebt u in één keer goed, mevrouw. Wij zijn op zoek naar een nieuw huis, en we hoorden dat...”
“Fijn. En het is voor u en...?”
“Voor ons vieren.”
“Ook voor uw vrouw?”
“Die wilde ik meenemen, ja.”
“Fijn.” Opnieuw die blik van vader naar mij.
“En uw vrouw zit in een rolstoel?”
“Heel opmerkzaam van u. Heel de dag, ja.”
“Fijn.”
“Och, het went.”
“Ik wil de keukzien”, zei moeder. De modelmevrouw keek haar aan alsof het onoorbaar was dat moeder kon spreken en zij kleurde ervan.
“De keuken, zei ze?” vroeg zij aan vader.
“Zit die er niet in?”
“Johan”, zei moeder.
“Dat is die deur”, wist ik. Ik had elke bouwfase gevolgd. Vader volgde mij, maar dat was lastig. De keukendeur ging open tot hij tegen een kast aankwam, en moeder bleek niet binnen te kunnen in haar stoel. Vader duwde de scherpe voetensteun tegen de deur en zette er hoorbaar een kras op. Hij haalde de plaid van moeders schoot, gespte zijn legerriem los, trok moeders benen naar voren waardoor zij uit de stoel schoot en ving haar in één beweging op. “Au.” Hij tilde haar omhoog en droeg haar de keuken in. Ik klapte de stoel in zodat die naar binnen kon, klapte hem daar weer uit en vader zette moeder terug, een dans voor drie personen. Pas toen kon onze rondleidster óók de keuken in. Ze kleurde nu tot in haar nek, het rood stak lelijk af tegen het mauve van haar mantelpak.
Zij hield stand en draaide haar ingestudeerde verhaal over de keuken af. Zij tikte met haar stencil op het formicablad van de tafel. Zij kon het niet opbrengen moeder aan te kijken of het woord tot haar te richten: een geborneerde onbeschoftheid die wij zo vaak tegenkwamen, dat wij daarop niet meer letten. Het was een handige maatstaf van iemands beschaving.
“En de wc?” wilde moeder weten.
“Wat zegt ze?” vroeg onze gids aan mij.
“Waar de wc is”, antwoordde vader. “Of had u die niet voorzien?”
“In de gang, vóór de trap.” Haar stem sloeg over bij ‘trap’.
En daar begon het gehannes weer. Veel te veel deuren in plaats van de handige gordijnen in ons oude huis. Van de keuken naar de gang, weer moeder uit de rolstoel, en in de gang bleek de stoel niet te kunnen keren. Opnieuw de keuken in, keren, achterstevoren de gang in, en tegelijkertijd kwam een volgend bezoekend stel aan de deur. De mevrouw moest via de woonkamer omrennen om hen binnen te laten, maar zij moesten naar buiten om de wc-deur te kunnen openen zodat moeder naar binnen kon kijken. Toen bleek de stoel niet voorbij het modieuze ingetimmerde kapstokmeubel te passen. Terug de keuken in en via de woonkamer naar de gang. Vader begon weer te zweten, de mevrouw werd steeds nerveuzer en bozer. Geen gêne, maar onwil. Zij wilde ons niet in haar woning, in haar wereld. Ze probeerde te helpen maar trok een leuning van moeders stoel los.
“Wat komt u hier ook doen!” riep zij getergd uit.
“Niks”, zei vader. Hij keek kalm achterom terwijl hij moeder voorzichtig naar buiten loodste. “Ik wil hier nog niet begraven liggen.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten