dinsdag 3 november 2015

DE VLUCHT UIT BREDA

DE VLUCHT UIT BREDA

(fragment uit ‘Van wolven en stolpen’, © Hans F. Marijnissen 2014)

Wij keken televisie bij Tantanneke, vooral voetbalwedstrijden. Die mocht oom Frits alleen zien als vader kwam, want hij kraaide het uit bij elke voorzet, tot irritatie van zijn vrouw. Als vader erbij was, liet oom Frits zich minder mennen. Zij hadden een Philips televisie met donkerbruin gepolitoerd gefineerd hout in de woonkamer. De gordijnen gingen dicht over de planten in hun raffia cache-pots, en oom Frits hing plastic folie voor het zwart-witte scherm, blauw – groen – geel gekleurd. Bij natuurfilms simuleerde het aardig de ontbrekende kleuren. Bij het journaal droeg Fred Emmer een grasgroen pak onder een varkensroze gezicht en hemelsblauwe haren.
“Wat zegt ie, Hans?” riep Tantanneke vaak naar mij. Ik zat met Laurie vooraan op de grond. Zij kon het Gooise dialect slecht verstaan en begreep de randstedelijke cultuur niet. Vader moest, gniffelend, aan Tantanneke uitleggen hoe bij een voetbalverslag een herhaling werkte, dat het nog steeds 1 – 0 was en niet 2 – 0. Na de televisie kwam oom Frits met één fles Drie Hoefijzers bier uit de kelder, voor hem en vader samen, meer niet. Tantanneke schonk advocaat met slagroom in voor moeder en voor zichzelf. Laurie en ik kregen één glaasje ranja, en daarmee moest iedereen het verder doen.
Zij hadden een herdenkingstegel van de Vlucht uit Breda aan de muur, zo een als oma. Ik had de tegel herkend: een afbeelding van het monument van de Pinkster-evacuatie in 1940. Een beeldhouwwerk van Hein Kooreman, een vluchtende vrouw met een onwillig kind, voor de Hemelvaartkerk aan de Ginnekenstraat op de hoek met de Houtmarkt. Na enkele bezoeken, toen NAC op televisie had gewonnen en oom Frits in één keer zelfs twee flessen bier had gepresenteerd, vertelde Tantanneke daarover. Mondjesmaat, en uiterst secuur op wat zij zei om zeker niet te veel te onthullen.
“Het was net onze vlucht uit Tongeren, dat zei ons Jo nog, precies als meer dan 25 jaar eerder. Ons Jo zal zo’n 45 zijn geweest, ik was 35. Jozef Lévelt, die van de verzekeringen, was voorzitter van de Burgerwacht en Stadscommissaris Afvoer Burgerbevolking, tijdens die evacuatie. Zo’n knappe man met zijn zwarte haar hé. En overal waren vliegtuigen, Stuka’s mjaaoommmm! en hoorden wij afweergeschut, dreunend, boem, broemmm, zo. Het was doorlopend luchtalarm. Burgemeester Serraris had die vrijdag de tiende op de trap van het Raadhuis in Ginneken bevestigd dat de oorlog begonnen was. Iedereen wist het hé. Overal zaten Franse soldaten in het Ginneken. Wij moesten ons identificeren door ‘Scheveningen’ of ‘schapenscheerder’ te zeggen, en dat viel niet mee voor twee ex-Belgen hé: Skeveniengen, skapenskeerder, maar dat konden die poilus ook niet hé? Maar het was betrouwbaarder dan een paspoort. Maar dat was maar ongeregeld volk, die Fransen hoor. ‘Où sont les Boches, les Allemands? La route à Tilbourg?’ Nog jongens hé, en ongeschoren, vermoeid, en slecht ingelicht en voorbereid. De Duitsers later, die waren netter hé? Gij weet dat toch Jwan?”
“Nee, ik was gemobiliseerd, Tantanneke, ik zat bij Dordrecht.”
“Wanneer?”
“Toen, waar u het net over had. Op 12 mei zat ik in Dordrecht met het Derde Grens-bataljon.”
“Dat was op Pinksterzondag hé?”
“Ja, die Moffen keken nergens naar, Tantanneke.”
“Samenzweerder, zei ik”, zei oom Frits.
“Wat?”
“Samenzweerder. In plaats van schapenscheerder.”
“Samenzweerder?”
“Ja.”
“En dan?”
“Dat begrepen ze ook.” Vader keek even naar mij, knipoogde. Tantanneke vervolgde. “Enfin, die Fransen zaten hier dus, in het Mastbos hadden ze mijnen gelegd, dat weet ik nog, om de Duitsers tegen te houden.”
“Als eikels voor de in het bos geweide zwijnen, vroeger.” Iedereen keek naar oom Frits. Hij bloosde. “Daar komt de naam Mastbos vandaan, eikels noemden ze vroeger masten. Mastbos. Niet?” Tantanneke hief haar blik naar het plafond.
“De Duitsers hadden gezegd: alle Fransen de stad uit, anders bombardement, wat wisten wij nou, wij hoorden die vliegtuigen en die bommen, vliegveld Gilze-Rijen werd gebombardeerd, het was nogal een kermis hé.”
“En toen besloten jullie weg te trekken.”
“Nou, iedereen had het daar ineens over, mij is ontgaan wie daarmee begonnen is, maar overal waren mensen aan het inpakken. Hele stoeten Bredanaars trokken bepakt en bezakt door Ginneken, de winkeliers deelden hun waren uit aan die vluchtende families, het was de chaos, waar wisten wij nou ergens iets van. Het waren geruchten, maar attendez, die oorlog was echt hé, wij lazen de krant ook. En dan het bombardement, hé, het hele Consultatiebureau kapot, de pastorie, wat winkels in de Prinses Julianastraat, overal lag puin.”
“Het Consternatiebureau”, zei oom Frits.
“Hè?” Tantanneke keek haar man verstoord aan.
“Zo noemden ze dat in ‘t Ginneken. Het Consternatiebureau.” Hij kroop terug.
“En wie zei dat jullie mee moesten vluchten?” Zo kende ik vader niet, gedreven, vragend, zoekend.
“Ik, ik wist dat Frans Lambregts een grote melkkar had, daar konden we veel in meenemen, niet?”
“Dat was uw opa, Hans, Frans Lambregts”, zei oom Frits.
“Zopa?”
“Zopa. Ja, dat deed ie, hé?”
“Allez, gij, tête”, kwam Tantanneke tussenbeide. Ik zag dat vader niet reageerde. “Tout court, Frits was naar hem gefietst, en er zijn weinig woorden aan besteed. Ons Jo was bezig spullen te verzamelen, die voelde dat aan. Frits kwam met ons Jo en Frans terug naar ons huis, en daar laadden wij onze spullen erbij. Frits nam onze fietsen mee en die laadden wij ook vol, twee matrassen, wisten wij veel wat en hoe. Dat ging gehaast hé, maar ge moet u dat voorstellen, de ramen in het Ginneken waren overal afgeplakt tegen ongelukken door scherven bij de komende bombardementen, sommige huizen stonden leeg, hele straten waren aan het pakken.”
“En toen fietsten jullie aan.”
“Nee, nee, niet fietsen, alles was te vol geladen, Frans had zijn melkkar en ons Jo kon er nog bij op de bok, maar wij liepen naast onze fietsen. Wij konden dat makkelijk bijhouden, alles ging maar stapvoets hé? Een hele optocht, bepakt en bezakt, ge zag kinderwagens, kruiwagens en fietsen vol goederen, matrassen, dekens. Ons Frans zijn kar was al een hele luxe, hé?”
“En hoe zijn jullie toen naar het zuiden gereisd, langs de rijksweg van Princenhage naar Zundert en Antwerpen of waarlangs?”
“Nee, die vonden wij te gevaarlijk hé, en dan moesten wij vanuit Ginneken eerst naar Princenhage. Wij wilden langs Bouvigne naar Galder lopen, maar hele stukken waren versperd omdat ze de bomen met bommen hadden omgeblazen, om de Duitsers te stoppen. Wij liepen langs de Ulvenhoutselaan naar het zuiden, en bij de Bieberg het Kippenbruggetje over de Bovenmark naar de Bouvignelaan, dat viel niet mee, steil omhoog en omlaag. Wij hadden onze paspoorten bij, eenzelvigheidsbewijzen zeggen ze in België, maar er was geen grensbewaking te zien bij d’n Dreef, dus wij verder over Meersel langs het Hoogeind en de Meerselse Bergen naar Meer. Een hele processie voor en achter ons. Over de Meerseweg, langs Beek, daar kwamen we voorbij waar het Merkske in de Mark stroomt, en naar Minderhout. Dat was zwaar getroffen, overal kapotgeschoten huizen, wij wilden wel verder. Alle bewoners waren daar gevlucht, we vonden ons reduit voor de nacht in een schuur op het stro, faute de mieux. En die Tweede Pinksterdag naar Hoogstraten, maar dat was ook getekend door de oorlog, hé. De Sinte Katharina Kerk lag vol stro en vluchtelingen, wij hebben er tegenover in een café wat gegeten. En helemaal naar Rijkevorsel.”
“Daar lag een dode koe in het veld”, zei oom Frits.
“Waar?”
“Bij Beek, net voor Minderhout, langs de weg.”
“Wanneer?”
“Toen wij er voorbijliepen.”
“Een dode koe. Ja. Dat gij dat nog weet, Frits. Uw achternaam zoudt gij vergeten, maar zoiets weet ge na twintig jaar nog. Enfin, en dan Oostmalle, Westmalle, van daaruit namen Jo en ik de tram naar Antwerpen, want het was nogal een voetreis geweest hé. Frans en Frits reisden ons achterna met de fietsen en de spullen, naar het station naast de Zoo. Daar zat het vol vluchtelingen, touche-touche. We wilden de trein nemen naar Parijs, maar we konden met ons Hollands geld niet meer betalen! Dat was niet eens in te wisselen. Bel et bien, we hebben daar onze fietsen en de rest verkocht en Jo heeft wat goud ingeruild achter het Station, aan de Simonstraat. Daar zaten nog Joden genoeg hé? Maar we moesten wachten, en dat duurde maar. En toen werden wij door Jozef Lévelt teruggehaald. Hij had een ophaaldienst georganiseerd voor de revacuatie, tot diep uit Frankrijk werden vluchtelingen opgehaald. Met bussen van de Monopol en BBA en vrachtauto’s van de ATO, en van Van Gend en Loos, met wat hij maar kon krijgen, hele stoeten.”
“Het waren ook een hoop vluchtelingen, niet?”
“Ongeveer vijfentwintigduizend”, wist oom Frits.
“En toen kwamen jullie terug.”
“Als ons Frans zijn duiven hé. Jo en ik en Frits met de bus, Frans met zijn melkkar, die liet hij niet achter hé.”
“Hoelang waren jullie weggeweest?”
“Een week, wij kwamen een week later, op een maandag, terug in Ginneken.”
“Maar toen waren de Duitsers daar.”
“Ja, maar er was molest hé, de Franse troepen hadden Ginneken geplunderd, in onze afwezigheid, de marodeurs. De bakkerij van Salomons, ge weet wel, waar vroeger Ballintijn in zat, aan de Ginnekenmarkt, die was vernield. Taarten op het plaveisel, overal ramen ingegooid, die week. Het zag eruit, de Duitsers hielpen ons met opruimen hé. De slagerij van Rumund aan de Dillenburgstraat was zwaar beschadigd. En alles was verlaten, iedereen moest nog terugkeren.”
“Ook volk uit Ulvenhout”, zei oom Frits.
“Ulvenhout? Wat is daar mee?”
“Uit Ulvenhout kwamen ze plunderen in Ginneken, met paard en wagen. Meer dan de Fransen.”
“Achterklap, des soupçons, hou daarover op, à quoi bon hé? Hoe weet gij dat nou.”
“Dat vertelden ze toch, Anneke. De Albert Heijn aan de Ginnekenweg, daar waren de grote ruiten ingegooid en alle schappen waren leeg. Dat had volk uit Ulvenhout gedaan. Zo leert ge de mensen kennen.”
“Het was oorlog, oom Frits”, zei vader. “Jullie kwamen op 20 mei terug?”
“Tegen de avond, het begon te schemeren.”
“Toen zat ik in Duitsland.” Vader zat Tantanneke aan te kijken, ik had de indruk dat hij ons vergeten was, geen moment keek hij naar ons.
“Ja, gij bent toch op 12 mei, op Pinksterzondag, krijgsgevangen gemaakt, niet?”
“Ja. Ik kon geen kant uit.”
“Gij zat in garnizoen in Roosendaal.”
“Ja. Ik was gemobiliseerd geweest vanaf ‘38.”
“Dat weet ik nog. Gij kwam elke zaterdagmiddag op en neer naar uw vrouw, mobilisatie of niet.” Zijn vrouw?
“Zeker, op de fiets, ik bleef daar niet rondhangen.”
“Elke zaterdagavond. Dat zijn toch trekken van uw vader hé.”
“Van mijn vader?”
“Allee, ge weet wel.”
“Nee.”
“Dat moet ge ook allemaal niet weten, gij. Uw moeder vond dat maar pover, ge zou nooit een echte vent worden, zei ze vaak tegen mij, gelijk uw vader. Enfin, het was schoon van u dat ge op en neer kwam, elke zaterdag, heel schoon, suffisant. Dan bracht ge altijd dahlia’s mee.”
“Uit Zundert, ik kwam er vlak langs hé. Tegen het sluiten van de markt kostten de bossen niks meer.”
“Elke week.”
“En zondagmiddag moest ik terug hé. Nou, meestal ging ik ‘s avonds pas, ik had een goede carbidlamp.”
“Jullie zijn toch in ‘46 pas getrouwd?” wist ik, ik kon het niet meer volgen. Dat was het moment waarop oom Frits acuut een derde fles bier ging halen en Tantanneke de advocaat. Ik werd verder genegeerd, ik had duidelijk iets verkeerds gezegd. Ook moeder keek van mij weg.
“De Duitsers namen u gevangen”, hernam oom Frits. “Bij Dordrecht, hé?”
“De Duitsers namen zo’n vijftig man gevangen, ja. Ja. En daar zat ik bij. Onze oude M.95’s waren we kwijt natuurlijk.”
“Mannlicher M.95. Vijfschots magazijn en een kaliber van 6,5 mm”, moedigde oom Frits hem aan.
“Eh... ja, correct. Ze vroegen aan elk van ons of wij getrouwd waren, getrouwde mannen mochten naar huis van de Führer, en ik vroeg of ik mijn vrouw mocht bellen. Dat mocht niet, maar mijn moeder, dat mocht wel.”
“Toch proper van die Duitsers, niet, Jwan?”
“Heel proper waren ze, Tantanneke. Ze wisten eerst niet wat ze met ons aanmoesten, er was nog volop strijd, ze wilden ons kwijt. Ze lieten u gaan als ge maar genoeg aandrong en stampij maakte. Dus ik belde ons moeder, dat kon met zo’n veldtelefoon, nummer 4218 in Ginneken.”
“Maar daar nam niemand op.”
“Nee. Ons moeder nam niet op.”
“Allicht niet, wij waren toen al op weg.”
“Ja.”
“Wij hoorden niks meer van u, Jwan. Pas du tout. Uw vrouw ook niet.”
“Er zijn kinderen bij”, fluisterde oom Frits.
“Ik had gebeld, maar niemand nam op. Niemand.” Vader, maar hij keek angstig, zag ik.
“Ons Jo kreeg een brief van het leger. Korporaal J. Lambregts was verdwenen, zonder nader bericht, bij de gevechten aan de Oude Maas en de Dordtsche Kil. En toen niks meer.”
“Had dat iets uitgemaakt, Jwan?”
“Nou, ik kon niet onmiddellijk bewijzen dat ik getrouwd was. Wij hadden al onze papieren verbrand toen we aan zagen komen dat de mof ons gevangen zou nemen, alles. Ik werd zonder pardon op de trein gegooid, het was stikdonker, met nog een paar man. Ik moest wel. Als ik niet gegaan was, hadden ze mijn identiteit toch wel uitgezocht en onze Frans opgepikt, dreigden ze later.”
“Niemand hoorde iets van u, tot gij ineens in mei ‘45 terugkwam.”
“Ik heb geschreven.”
“Ons Jo heeft niks ontvangen, uw vrouw evenmin.”
Weer die blikken, die onderlinge verstandhoudingen waar ik niet bij hoorde, die ik niet begreep. Laurie was de keuken ingelopen om daar met haar poppenwagen te spelen. Ik volgde haar, mijn hoofd vol woorden.

Zie ook:

Geen opmerkingen:

Een reactie posten