zondag 17 mei 2020

Sint Dionysius en de intercity

Sint Dionysius en de intercity

(fragment Uit het Zesde Huis, 2015)

In februari 2013 wilde ik Carol Salomons uit Ginneken gaan opzoeken in de Gemeentelijke Gezondheidszorg Eindhoven (GGzE), de voormalige Rijks Psychiatrische Inrichting (RPI) aan de Boschdijk in Eindhoven, op verzoek van zijn broer Christ. Ik had op de website de bezoekuren van Carols verpleegafdeling al opgezocht. Mijn zus Laurie had zijn zus José als collega gehad in Etten-Leur en zo Christ ontmoet, na zeker dertig jaren, en Christ kende haar nog. Hij was de oudste zoon van voorheen bakker Salomons op de Ginnekenmarkt in Ginneken, Breda. Zijn ouders waren gescheiden toen Carol zes was en nog Karel heette. Zijn vader had de bakkerij verkocht, woonde bij zijn tweede vrouw en was, net als mijn vader, uit de kerk verbannen.
Carol werd geplaagd door depressies en drugsmisbruik na een afgebroken verkering, meteen na zijn coming out in 1974. Carol had Christ om mijn bezoek gevraagd, maar ik had het te druk, onderschatte de ernst van zijn verzoek, of verschool mij achter een combinatie van uitvluchten en kwam tot mijn schande te laat. Hij doodde zichzelf terwijl hij daar net drie weken intern was. Hij was nooit hersteld van de behandeling die hem in de jaren ‘70 in de RPI was toegevallen. De katholieke therapeuten maakten zonde van de liefde die hij voelde. De elektroshocks onder een voortdurende hagel van biechten en boetedoeningen doordrenkten Carol van zijn vermeende zondigheid. Hij leefde sindsdien van een uitkering en deed vrijwilligerswerk bij de Kringloopwinkel in Best, maar bleef extern onder behandeling. Medicijnen noch therapie hielpen voldoende, en diepe depressies bleven zijn bestaan ontregelen. Hij bleef zijn seksualiteit als afwijking en zonde zien, wat modernere therapeuten ook op hem inpraatten. Hij probeerde de trein van zijn ware aard voorgoed te stoppen en ging wijdarms op het spoor staan toen de intercity van Eindhoven naar Best op volle snelheid naderde. Spoor van vernieling. Zijn hoofd paste trefzeker in de kom van een koplamp.
Laurie had mij gevraagd haar te vergezellen naar het crematorium Rijtackers aan de Anthony Fokkerweg in Eindhoven. “Er waren er meer zoals gij in Ginneken, meer die daar niet ongeschonden vandaan kwamen, en dat moet ge beseffen”, zei zij in haar telefonische uitnodiging. Kort na de crematie sprak ik Christ bij de koffietafel, een nerveuze man. Zijn blik ontweek continu de mijne. Hij meende dat Carol na het schooladvies in het overgangsjaar van de Sint Gabriël school in Ginneken “van de rails was geraakt” – zijn woorden. Daar wilde ik niet zichtbaar op reageren, maar ik zag dat Christ zag dat mijn ogen heen en weer flitsten.
Hij vertelde dat in Carols kleding een groen stoffen builtje was aangetroffen. Daarin zat een dichtgevouwen gelinieerd Multoblad met Sint Helena erop geschreven, drie spijkers in een stuk hout en een beukentakje met bladeren, een haarlok in een envelop en nog een medaillon van de heilige, en een bidprentje. Zijn vrouw bewaarde het in haar handtas en liet mij lezen. Sint Helena, verhelpster van depressies, kwam uit York in Engeland. Ik bekende dat geneesmiddel niet te kennen en ik moest het maar van haar eens proberen. Niets helpt, maar het helpen helpt iets.
Het katholieke recept tegen hoofdpijn kende ik: een met regenwater doordrenkt lint met enkele blaadjes anjerbloesem, geplette knoflook en een snufje kaneelpoeder om mijn hoofd binden en een gebed richten aan Sint Dionysius. Ik heb het niet eens geprobeerd. Sint Dionysius nam zijn afgehouwen hoofd zelf op en liep ermee naar de plek waar hij wilde sterven. Carol verloor zijn hoofd ook, als een kip zonder kop vroeger op opa’s erf.
Wat Laurie had gehoopt, dat ik met Christ kon praten over waarom iemand zelfdoding zou kunnen plegen door suïcidale depressies, mislukte. Toen ik dat alsnog probeerde, bij de cake aan de koffietafel bij Christ, zijn vrouw en wat familie, vluchtte ik, ongewild, machteloos, in vage omschrijvingen, ontkenningen van wat mij als hulp werd aangereikt, leugens uiteindelijk. De frustratie en woede over dat falen hield mij weken bezig. Ik herinnerde mij die overgang van mijn eigen zwerftochten, hoe ik daar had gestaan en een trein passeerde, en de wind mij meezoog, maar net niet... Een kameraad van Christ was ook bij de crematie, een brandweerman, en hij kon het beter. Een vent van twee meter, zo te zien stabiel en sterk. Hij vertelde dat hij was gestopt met actieve brandbestrijding, omdat hij voelde dat hij emotioneel aan het vollopen was, en na zijn vijftigste er niet meer tegen kon, die branden, dat leed, en hoe herinneringen begonnen terug te keren als vloed na eb. Hij had Prozac nodig om dat hoogwater te overleven.
“Gij hebt nog geluk gehad”, zei Laurie op de parkeerplaats. “Als ge nou hoort hoe het met Carol is afgelopen, niet dan?”
“Geluk? Uiteindelijk wel.”
“Dat bedoel ik. Ik hoopte dat ge dat zou begrijpen, stijfnek. Of minstens aanvoelen, toch. Vergelijk jezelf eens met Carol, die had uiteindelijk niks meer! Gij hebt Maryvonne en de kinderen, een goede baan, dat is toch niet niks?”
“Nee.” Ik stapte opzij voor een auto. “Nee, dat is alles.”
Christ gaf mij een A5-envelop mee, die ik thuis maar moest openen. Ik opende hem nog op de parkeerplaats van het crematorium. Er stond ‘Hans Lambregts’ op, onderstreept. Er zat een uitgescheurde bladzijde uit een schoolschrift in, gekreukeld, waarop een potloodtekening van een brandend kruis, of misschien zwaard. Er stond onder, in enkele keren overschreven letters: ‘Gods zwaard!!!’.
Het geluid van een huilend kind in mij ontvlamde mijn ziel als lucifers die tegen schuurpapier worden afgestreken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten