Posts tonen met het label Proza. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Proza. Alle posts tonen

woensdag 23 september 2020

Vader bevrijdt de duiven

Vader bevrijdt de duiven

(Onder de duiven II)

Vader verloor zijn ziel na de verhuizing van dorp naar stad, zonder duiven om te melken, zonder land om te bebouwen, met een terras ‘waar je overheen kunt pissen’ en een fietsschuur ‘waar ik m’n kont niet kan keren’. De verkoop van de houtvoorraad, machines en vooral van het perceel financierde het pensioen.

Het was een zwaarbewolkte dag, maar het zou droog blijven op de bevrijdingsfeesten in het stadscentrum. Wij stonden op het schuurdak en inspecteerden de verse afdekking. Ik rook teer, konijnen en zware shag. Vader droeg een kaki stofjas met geruite pet en zo was hij weer de vader uit mijn jeugd, niet de onbekende nette heer die hij van moeder worden moest, zonder wijsvinger en pink links,
met de geknakte rug
van een ontwortelde gebochelde.

Hij schouwde de wolken nog elke zondag naar passerende postduiven. We keken zwijgend toe hoe vuurpijlen opstegen,
pal onder de wolken ontploften
en als tongende vlammen neerdaalden.
'Houdeng: wachten. Noyon: 7 uur gelost',
imiteerde ik in die geest.
Hij trok zijn mond scheef, rochelde
en spuwde in de brandgang.

'Dat is voorbij, jongen.
Ze zouden de weg niet meer weten.
Ik heb ze verkocht,
ze zijn alleen nog goed voor de fok.
Ze willen terug naar mijn hok
en dat is er niet meer.'
'Nee.'
'Ik mocht ze tijdens de bezetting
ook al niet houden, de Mof meende
dat ik er berichten mee zou verzenden,
voor het verzet.'

Ik bekeek struiken, heggen,
buxus, heesters, olijfbomen,
bramen, rozen en lelies
rond gazons en fietsschuren.
Nergens konijnen, kippen of duiven
opgesloten in kooien.
Moeder stond op het balkon.
'Moeder staat op het balkon, vader.'

dinsdag 22 september 2020

De duiven verlaten vader

De duiven verlaten vader

(Onder de duiven I)

Vader timmerde een duiventil op de houtzagerij en kalkte die onbesmet wit. De toegangsladder werd na elk gebruik weggezet om ratten en katten te weren. Een dozijn doffers, broedende duivinnen en piepers. In zonlicht stonk de duivenstront tot in moeders keuken.

'Kom! Kom-kom!' lokte vader,
als Sint Frans de vogels paaiend:
'Kom-kom! Kom dan, kom-kom!'
Hele zondagen stond hij daar hoopvol te wachten als Noach, te fluiten op zijn vingers, te rammelen met een mandje maïs, lijn- en kool­zaad, de wolken te bestuderen als een augur met de constateur van postduifvereniging Pro Patria gereed.
'Kom! Kom-kom!
Maar kom dan dedju!'
Niet alle duiven keerden terug.

Ik noteerde van de draadomroep hoe laat de ingekorfde postduiven gelost waren. 'Quiévrain wachten, Houdeng wachten. Dourdan, Étampes en Noyon gelost zeven uur precies' Vader liet zijn geringde blauwbanden en geschelpten lokaal, midfond of vitesse vliegen, en gokte op zijn poulebrief. Hij had ooit twee bokalen en wat geld gewonnen.

Bij het wi-wi-wiekend opvliegen klonken zweepslagen, tromroffels, en urenlang klonk hun koeren: 'Roekoe-oe, roekoe-oe.'
Ik zag vanaf de houtwerf hoe het klad rondvloog, uit elkaar spatte en elkaar weer opzocht, eindeloos, tot de tuimelaars vielen op de klep of op vaders schouders en armen. Hun klauwen omklemden de stofjas.
'Kom! Kom dan! Vandaag nog!'
De thuiskomers volhardden in hun verzet.
'Hoe ben jij terug naar huis gekomen?'
snauwde hij dan tegen zo’n verlate minnaar,
'te voet zeker?'

Na zware inzet en verlies
aten wij duivenborst, een lekkernij
Een eierlepel past niet in een duivenei.

dinsdag 16 mei 2017

Andromeda

Andromeda


Een: het strand (thema: Andromeda’s song)

Wind speelt door de rotsspleten,
te horen bij de grotingang
aan de kust, het water speelt tussen haar tenen,
ze merkt het niet, de duinen luisteren verveeld
naar de branding, de meeuwen jo-jo-en op de wind,
het regent en hagelt, het stormt op het strand -


Twee: overwerk (voor saxofoon)

Helemaal, in triplo,
voor hij naar het ministerie ging
om alsnog de pc op zijn afdeling uit te schakelen,
typte hij de verslagen over
van de nationale noodsituatie
en de afscheidsspeech,
ondersteund door amfetamine -
Uitgenodigd voor een lunch op
de heidevelden van de minister himself kwam hij te laat.
(Men zegt dat Andromeda
hem nog zelden ziet, tegenwoordig.)


Drie: in haar bureaula (voor piano)

1 een zilveren armband, bestaande uit
    7 platte schakels, vierkant, elk met de
    afbeelding van een wapen er uitgeknipt:
    een helm, een schaap en een sterrenkijker;
2 een ring, bestaande uit een robijn in witzilver;
3 een halsketting, waaraan als hanger een klokje
    met witte wijzerplaat en Romeinse cijfers;
4 een gouden polshorloge, stilstaand op 11:47;
5 een gouden trouwring, met aan de binnenzijde ge-
    graveerd: AM AL 14 VI 32 en
6 een kleine gouden ballpoint, leeg.


Vier: in de salon (voor taperecorder)

= Andromeda lacht, we zien haar gezicht
in de grote staande spiegel =
"Andromeda, waar kom je vandaan?"
= ze lacht =
"Andromeda, wie zijn je ouders?"
= ze lacht =
"Is het waar dat je twee weken geleden geprobeerd
hebt zelfmoord te plegen?"
= ze lacht =
"Andromeda, wie..."
"André."
"Goed, André, wie zijn je vrienden?"
= ze lacht =
"André, waarom lach je?"
= plotseling staat ze op en rent ze naar buiten,
de dubbele glazen deuren wijd open gooiend, en ver-
dwijnt ze in de grote tuin van het buitenhuis van
haar vriendin Marjolein =


Vijf: pauze 1 (een herinnering)

Een grote, hoge huifkar, bespannen met vier
schimmels, vergezeld door een groep in kleurige
kledij gestoken mensen van onherkende herkomst,
stopt knarsend op het witte grind voor de herberg,
op de oprit, daardoor de toegang versperrend.
Een grijzige man kijkt door een spleet in de
witte bekleding naar buiten.
Andromeda, al kende toen nog niemand haar naam,
en wist nog niemand van haar overhaaste vlucht
uit de beschutting van Marjoleins eenzame huis,
stond onverwacht naast de paarden, haar bijzonder
lange, zwarte haar wapperend in de gure wind. Na
haar mislukte zelfmoordpoging en haar vlucht was ze
tenslotte hier terechtgekomen, waar ik haar voor het
eerst zag. Later, toen de huifkar al weer uren naar
het westen vertrokken was, besefte men dat niemand
nu precies wist of ze nu wel of niet uit die kar
gekomen was - zoals alles rond haar verblijf in de
herberg in nevelen van onduidelijkheid gehuld zou
blijven. Andromeda, of André, dronk toen reeds
Martini met ‘n kopje thee en ‘n koekje naast de
zwarte potkachel. Ze lachte.
(meer volgt - )


Zes: in haar tas (voor piano)

1 een porseleinen beeldje van een hondje, bedelend;
2 twee wollen handdoeken, wit;
3 een verbruinde foto van een man in uniform;
4 een serie dia’s van een busreis door het Berner
    Oberland, met een notitieboekje waarin beschrijvingen
    en een grote hoeveelheid namen en data;
5 in een plastic doosje, doorzichtig, beschreven met
    zwarte viltstift: 'zomer ‘59':
     - een papieren rijksdaalder;
     - een adressenboekje, leder;
     - een Zwitserse franc;
6 een dolk, 16 cm lang, met gevest van touw en leder;
7 een tweede adressenboekje, plastic, leeg;
8 een gouden ring met inscriptie aan buitenzijde: 'Albert, ‘32';
9 een gedroogde roos tussen de bladen van een in leder
    gebonden dagboek, waarin alleen haar naam in blauwe
    inkt op roze papier en een datum: '14 juni 1932';
10 een stukke draagbare transistorradio;
11 een notitieboekje met kartonnen kaft, waarin chemische,
    wiskundige en een vreemd assortiment oude magische en
    alchemistische formules en bezweringen, daarnaast een
    tamelijk uitgebreide lijst symbolen met verklaringen
    erachter in Andromeda’s handschrift, alles in een
    kleine lederen tas, omwonden met fel rood gekleurd
    zijden koord, waarachter twee maretakken gestoken
    zijn,gedoopt in bijenwas;
12 een krantenknipsel over een auto-ongeluk, ongedateerd;
13 een ongerookte, half leeggeschudde sigaret in een klein
    zwart portemonneetje met knipsluiting;
14 een half leeg pas maandverband;
15 een stalen zakkammetje;
16 een potje Oost-Indische inkt, zwart, vol;
17 diverse cosmetica-artikelen in een plastic tas met
    ritssluiting;
18 een busabonnement, ongebruikt;
19 drie losse haarspelden;
20 een armband met gebroken sluiting, zilver;
21 een programma voor een concertavond in de schouwburg
    te Middelburg;
22 een doosje pleisters, ongeopend;
23 een paperclip, verbogen;
24 drie ongebruikte zakdoeken, omwikkeld met wit elastiekband;
25 een papiertje met 'Marjolein, 3 april' erop geschreven;
26 een ongebruikt bioscoopkaartje voor een cinema in Antwerpen;
27 een gesloten pakje condooms;
28 een plattegrond van Amsterdam, verouderd;
29 een ongebruikt notitieboekje, vermoedelijk gratis verstrekt
    door een vertegenwoordiger;
30 een dop van een bierfles;
31 drie knopen, blauw;
32 een doosje met zestien plastic boterhamzakjes met sluit-
    ringen en
33 een patroon.


Zeven: pauze 2 (een herinnering)

Andromeda begrijpt de taal niet, merk ik.
Ze lacht als anderen lachen en warmt zich voort-
durend aan de potkachel. Buiten trekken boogschutters
voorbij met de plaatselijke harmonie 'Eendracht'
voorop. De muziek is luid: de trommels fel,
de trompetten indringend, de grote trom voelbaar
met de maag. Ze kijkt naar buiten, ernstig, maar
zodra ze merkt dat anderen naar haar kijken, lacht ze.
Later zegt ze, tegen de barman die haar met enige moeite
kan verstaan, dat die boogschutters het wel erg koud
gehad zullen hebben, in die hoog opgewaaide sneeuw.
Tegen die tijd was iedereen de boogschutters al weer
vergeten. Ze trekt zich terug achter haar thee en martini.


Acht: achtergronden (voor akoestische gitaar)

Wel, gisteren lag er een grote envelop uit
de Verenigde Staten in mijn brievenbus, waarin
een man van de Federale Recherge (hoe schrijf je dat?)
me mededeelde, dat een vrouw, beantwoordend aan
de beschrijvingen die ik twee jaar geleden had
opgegeven gevonden was in een sloot langs een
eenzame landweg in Ohio. Door de verminkingen, en
door het feit dat het lijk reeds tamelijk ver ontbonden
was, had men geen zekerheid natuurlijk. Hij vroeg of
ik haar herkende van de foto. Ik herkende haar
niet. Het gezicht was een vage parodie van Andrés
gezicht, meer niet. Ik ben er kapot van.


Negen: over Andromeda: enige reacties (a capella)

Johan:
"Ik weet niet wie ze is, eigenlijk, maar ik, ik
mag ‘r wel, als is ze erg stil, niet?" (Pauze) "Ze -
ze heeft verschrikkelijk diepe ogen, zwart, en putdiep,
ik heb nog nooit zulke ogen gezien. M’n hond, Fesie,
m’n hond dus, had ook zulke ogen, hij is nou dood,
overreden, niet dat ze nou hondenogen had, be-
grijp me goed, maar ik bedoel, die diepte, hé?"
(Pauze) "Voel je wel?"

Marjolein:
"Ze lacht altijd, ze maakt me zenuwachtig. Nee,
dat is het niet, verlegen misschien, ja. Ik
denk dat ze nooit veel te lachen heeft gehad,
vroeger, maar dat zou ik niet durven zweren.
Ik weet niet eens waar ze vandaan kwam, toen ze
hier aanbelde. Ik denk -  "
(Pauze)
"De mannen kijken naar haar, hè?"

Bennie:
"Andromeda, is dat haar voornaam? O. Die past
haar, ja, vind ik. helemaal. Voel je, ik
bedoel dus - "


Tien: de haven (thema: Andromeda’s song)

de tractor trekt door het glooiende veld
het is vijf uur,
de zee is onrustig vandaag
de boot wacht
Andromeda lacht, lacht -
en de man op de rode tractor wuift naar haar
en denkt aan de vrouw
die hij zag in een herberg,
ze zeiden toen
dat niemand haar goed kende,
maar dat ze Andromeda heette


Elf: een mogelijke reden (voor saxofoon)

ik volgde haar spoor,
vragend,
een foto tonend
mijn bloed stollend en smeltend in mijn keel,
denkend aan haar, zoals ze bij de gaskraan lag -
twee jaar lang,
zonder resultaat
(haar man hertrouwde ondertussen met
zijn secretaresse)
ik vond Marjolein
en de herberg
de boot
en dan niets meer


Twaalf: Andromeda’s song (gitaar, piano)

Op ‘n zaterdag was ze ineens weg.
Ze had haar koffers
niet eens uitgepakt,
vrijdagochtend toen ze in de herberg aangekomen was,
en het bed
was onbeslapen.

In het dorp
huurde een vrouw met heel lang zwart haar
een auto, welke later in de haven werd teruggevonden,
om negen uur in de ochtend.

Misschien was dat wel Andromeda.

donderdag 10 maart 2016

Onjuiste theorie

Onjuiste theorie


1.
'Nou kijk,
zo vind ik van Herman,
dat ze hem beter kapot kunnen schieten.
Ik bedoel,
je moet dat smoelwerk eens zien,
schandalig.
En die haren, benzine erover en vlammetje erbij.
opgeruimd staat netjes,
nietwaar?
zeg nou zelf.'

2.
Schuifelend over sneeuw over ijs,
gebogen in de storm,
de adem neergeslagen op baard en snor en haren.
Antarctica, 7 augustus.
Marjolein is dood.
De koude overwon.
Albert en ik hebben haar opgegeten.

3.
'Geweld',
zei de man naast me,
'wel,
dat kan vele aanleidingen hebben.
Onrust, onderdrukking, angst, verveling.
Maar de oorzaak achter dat alles,
pft,
ik wou dat ik het wist.'

4.
Gisteren zag ik nog
hoe een man een eend uit de vijver in het park
de nek omdraaide en meenam.
Om thuis te braden, waarschijnlijk.

5.
Het begon,
volgens wijlen Marjolein,
in de jaren 60.
Politieke moorden,
rellen.
Het werd steeds erger, en niemand besefte wat
de oorzaak was.
Wij zijn tijdig gevlucht.

6.
'Smerige schoft,
stomme aap met je rotsmoel,
luie anarchist,
rotnazi,
zatte dubbeltjeshoer,
smerige flikker,
communistische zwakzinnige,
vetzak.'

7.
Na de party reden we in Frans’ wagen
naar huis. Er reed iemand door rood.
Botsing, natuurlijk. Frans eruit, kop aan
flarden, de hersens dropen van de voorruit.
Die andere kerel had het stuur in zijn buik.
De darmen waren eruit gespoten.
Ik had een ruitenwisser in mijn linkeroog.

8.
Het was alweer Marjolein,
die ontdekte dat de temperatuur een
belangrijke factor was.
Dus trokken we naar het zuiden.
Naar Antarctica,
vluchtend voor het geweld.

9.
We hebben die vuile rotjood z’n ballen af-
gesneden en in z’n mond gepropt. Je had ‘m
moeten zien kijken. Daarna een mes in zijn buik,
zodat ie langzaam leeg liep.

10.
‘Katholieken: kinderen fokken, neem dat
maar van me aan. en maar bidden.
Ze moesten het verbieden.’

11.
‘Wat ga je nu doen, nu je ontslagen bent?’
‘Eerst vakantie.’
Op een terras. Een zomerdag, aan de overkant
van de straat ligt iemand dood te bloeden.
Bloed stroomt uit zijn pols. Een glazenwasser
drukte door een ruit, een scherf trof hem.
De twee mannen op het terras kijken naar het
bloed.
‘Waarheen?’
‘Spanje.’
‘Spanje? Zit politiek niet zo lekker.’
‘Doe me ‘n lol. Wat heb ik met die vieze
Spanjaarden te maken.’
‘Je hebt gelijk. Ik ga naar Griekenland.’
‘Ook een mooi land.’
Aan de overkant van de straat sterft de man met
een laatste stuiptrekking.

12.
Onderweg lazen we kranten.
Oorlogen, brandstichtingen,
rellen.
We haastten ons zoveel mogelijk, om op tijd te
zijn.
Hoe kouder het werd, hoe veiliger,
volgens Marjolein.
We vertrouwden haar.

13.
‘Hé joh, kom ‘ns hier.’
‘Waarom?’
‘Verdomme, kom hier als ik dat zeg of ik
sla je ballen tot aan je adamsappel omhoog!’
‘De moord.’
‘Wat zei je?’

14.
In Chili zagen we enkele boeren rond een
kampvuur zitten eten.
We ontdekten in een afvalhoop een half
verrot kinderhandje.

15.
Je hoeft het niet te geloven, knul.
Niet echt. Als je maar zegt dat je het
gelooft, dan zijn we al tevreden. Een
handtekeningetje, klaar.
– Zo niet?
– Schieten we je moeder overhoop.
– Ik teken niet.
– Jij je zin.

16.
Ze hadden erom gevraagd,
zeg nou zelf,
ik bedoel, we hebben die raketten niet
gebouwd voor het mooi, niet?
Nou, het is gebeurd.
Nog ‘n geluk dat we eerst waren.

17.
De stofwolken en de aardbevingen begonnen toen we
in een oude vissersboot overstaken naar Antarctica,
en nog voor we aanmeerden dreven dode dolfijnen voorbij.

18.
Het recht van de sterkste.

19.
We waren met z’n vijven.
Marjolein, Albert, Frans, Jenny, en ik.
Frans pleegde zelfmoord, nadat
hij mij had proberen te doden. Hij
dacht dat het gelukt was.
Marjolein stierf van de kou,
Albert en ik aten haar op.

20.
Blablabla

21.
Morgen schiet ik Albert kapot.
Jenny en ik,
Adam en Eva.

Coda:
De wind, de wind zingt het coda.
Ik versta het niet.
Ik kijk in de bevroren ogen van Jenny tegenover me.
Ik heb honger.

zondag 10 januari 2016

Duvel in De Gouden Bal

Duvel in De Gouden Bal

 (fragment uit 'Uit het Zesde Huis', laatste deel: Naschokken)

Eindhoven, de nacht van 21 juni, zomersolstitium, midzomernacht 2013, Sint Jansfeest. Een Keltische feestnacht waarin heksen en demonen toesloegen, door de Moederkerk gekerstend door de geboortedag van Johannes de Doper op die datum te poneren. Nadat Maryvonne rond 8 uur met de stadsbus lijn 19 vanaf de leegstaande Heilig Hart van Jezus kerk aan de Gestelsestraat richting NS-station was vertrokken, had ik aan de bar van Café De Gouden Bal aan de Hoogstraat de laatste roddels in de Eindhovense muziekwereld opgepikt en nog steun toegezegd voor een Muzikantenmeldpunt op internet. Café-eigenaar Wim stond achter de bar glazen te spoelen.
Valt er nog iets te verdienen in de muziek?”, vroeg Wim.
Geven wij te weinig rondjes, Wim? Nou, dan lees ik voor uit het Evangelie volgens Johannes, hoofdstuk 19, vers 28: ‘Ik heb dorst.’ En geef die anderen ook wat”, zei ik. Wim telde met zijn vinger en begon te tappen.
Zeker valt er nog wat te vangen, Wim, maar je moet tegenwoordig vaker werk aannemen waar je vroeger de neus voor ophaalde. Eindhoven is een werkstad, cultuur moet je elders zoeken. Hoeveel Euri?” Om ons heen werd geknikt en gedronken. Ik zocht kleingeld bijeen en rekende af.
Weet je nog in mei aan de Diamantring, in Blixembosch in Eindhoven?”, vroeg Koos Engels, de bassist met moslimbaard waarmee ik wel eens samenspeelde. “Geen idee waar die gastheer zijn geld mee heeft verdiend, maar ik moest van hem oppassen geen kras te zetten op de Maserati op de inrit.”
Dat soort mensen zet de auto niet in de garage Koos, want daar ziet niemand hem.”
En hele hennenkooien met rinkelende blingbling meiden.”
Zag er goed uit, Koos.”
Ge weet het, Hans, alleen de buitenkant blinkt bij die wijven. Maar ik ben nog niet blind.”
Zegt een van die meiden: ‘Ik wil een kind van jou.’ Dus ik antwoord: ‘Nou, dat kan, dat komt goed uit. Ik heb twee zonen in de aanbieding. Een van ruim 25 en een van 23.’ Werd ze boos, Koos.”
Wij mochten ons vooral niet mengen met de gasten en moesten achter het podium in de feesttent blijven, in de tuin. We mochten ook niet de toiletten gebruiken in het woonhuis.”
Hebben we ook niet gedaan, Koos.”
Nee.” Wim tilde een dienblad over de toog en er werd rondgedeeld.
Proost, Koos.”
Welterusten. Ik vraag me af wat de buren daarvan vonden, de andere ochtend. De onnomwonenden.”
Onomwonenden. Ik wil het niet gaan vragen.” Onomwonenden? Dat was vanavond dus mijn laatste Duvel...
Hans van Veldhoven, een dixie-trombonist die ik alleen van naam en solo’s kende, had eerder die avond aan het gezelschap verteld dat hij stopte met optreden, omdat het hem allemaal ‘veel te veel’ werd. Wij hadden elkaar al in november 2010 gesproken over het misbruik dat hem was aangedaan bij de Congregatie van Broeders van Liefde van Eikenburg in Eindhoven. Hij wilde het niet oprakelen en troebel water loswoelen, zei hij, maar zijn lijkschouwing tuimelde ongeremd voort.
Op het station zou de laatste bus niet op mij wachten en ik bezocht nog snel het toilet, achterin de doorloop naar de tuin. Bij terugkomst waren de laatste drie van het gezelschap verdwenen. Alleen Hans zat nog aan de bar en hield mij een glas Duvel voor.
Vat er nog zo een van me, Hans. Ik weet niet wat je normaal drinkt.”
Zoveel mogelijk. Ik ben een duvelskind, je weet het. Maar goed, omdat je zo aandringt, Hans.” De duvel, duivel, gevallen engel die tegen beter weten in terug wil naar de hemel of zich verzoent met de hel...
Je vrouw heeft genoeg geduld met je, dat je niet op tijd thuis moet zijn?”
Meer dan Maria met Jezus, Hans.”
Ik leunde half op de stenen onderbouw van de open haard midden in de kroeg en knikte meelevend terwijl hij een opsomming stapelde van alle oorzaken, gedachten en redenen waarom het hem ‘veel te veel’ werd. Hij begon met iets wat ik nog kon volgen: zijn frustratie over zijn vrouw die maar bleef sms'en naar hun ruim drie jaar geleden bij het skiën omgekomen dochter en op antwoord bleef hopen. Hij graaide alles naar zich toe, of er nu verband in zat of niet, tot en met het slechte weer van die dag, en hoopte een berg opeen waar ook ik niet overheen had kunnen kijken. Hij sprak snel en gejaagd en reageerde nauwelijks als ik tussenbeide probeerde te komen. Mijn ogen ontvluchtten zijn blik, ik schommelde mijn Duvelglas om en zag achter de bar Wim zijn hoofd schudden. Ik nipte aan mijn bier, herhaalde fragmenten van wat hij zei, stelde wat eenwoordsvragen. Ik vroeg mij af waarom hij juist mij aanklampte en besloot dat ik voor hem de enige nog aanwezige, vaag bekende was. Zag ik er uit als een klaagmuur, of voelde ik mij verplicht te blijven luisteren? Voor een groot deel wel, al viel het mij steeds zwaarder, omdat mijn eigen verleden begon door te schemeren door zijn warrige klaagzang en omdat de alcohol mijn bewustzijn had vervaagd. De rest bestond uit begrensde, beperkte en ingehouden beleefdheid en medelijden.
Niet wat hem was overkomen dreigde hem te verdrinken, het was de zelfgebouwde opeenhoping waarin hij zich vastbeet en die hem overmande. Omdat hij verbanden zocht, vond hij die ook, en steeds meer. Als ik hem nu hulp zou aanbieden, dacht ik, zou ik extra druk, extra spanning toevoegen, dat heeft hij niet nodig. Hij stroomde leeg als een omgevallen emmer, vertelde en hervertelde zijn boek. Als dat hem hielp wilde ik daar best aan meewerken, en een Duvel verlichtte de taak. Sprak hij mij aan, omdat hij in mijn blik iets herkende, dat in mijzelf gekeerd zijn als ik mij onbespied waan, dat zwijgen? Maryvonne herkent aan die tekenen mijn stemming, sneller dan ik zelf.
De spiegelklok achter de bar liet mijn tijdslimiet naderen, en toen Hans naar het toilet ging, riep ik dat ik nu echt moest gaan, dat wij elkaar nog wel zouden zien, sterkte ermee. De rand van de biljarttafel glom in het maanlicht en een man en vrouw draaiden om elkaar heen, dansten bijna. Ik glimlachte, wuifde naar Wim, struikelde half over een damestas, sloeg mijn sjaal om, shalom שָׁלוֹם, en verliet het etablissement door de geluidshindersluis. Ik liep richting centrum langs de Hoogstraat en keek niet om. Don’t look back.

dinsdag 17 november 2015

De modelwoning

De modelwoning
(fragment uit 'Van Wolven en Stolpen')

Breda penetreerde straat voor straat de natuurgebieden om de stad heen. Vanaf 1962 ontstond in het noorden de wijk Hoge Vught; ook tussen Ginneken en Breda werden de weilanden opgevuld. De revolutiebouw in lange rijen uniforme eengezinswoningen en torenflats in boomloze opgespoten vlaktes kon alleen hen lokken, die al jaren te lang uit schandelijke woningnood bij hun ouders inwoonden. Vader zag niets in een aangeboden rijtjeswoning. “Als ik ‘s nachts met een zatte kop naar huis moet, vind ik het mijne nooit terug. Ze zijn allemaal eender.”

Het Groene Woud was zo’n straat, evenwijdig aan onze Valkenierslaan, achter de tuinen aan de noordkant. Die september werden de eerste woningen afgebouwd, en bezochten wij een volledig ingerichte modelwoning, nog tussen dakloze betonnen karkassen. “Onbeschoft, het toilet naast de voordeur, waar ge uw gasten moet ontvangen. Ge ziet dat steeds meer tegenwoordig”, merkte vader op. Een voortuin ontbrak nog en vader moest moeder nauwkeurig over een dubbele rij losse betontegels sturen. Het had net geregend. Links en rechts van het pad stond de geplande tuin blank. Ik had net aangebeld toen de deur openging en een jong, onbekend stel naar buiten wilde. Dat ging niet, want moeder stond op het pad. Het stel moest wachten terwijl vader de rolstoel binnen probeerde te wippen over de te hoge drempel. Vervolgens moesten zij allebei de wenteltrap op om moeder de gang in te laten. Iedereen wurmde langs elkaar heen, maar wij wisten met wat heen en weer steken in de voorkamer te geraken. Vaders rijervaring met grote vrachtwagens kwam duidelijk van pas. Binnen knikte vader naar een gestileerd kruis aan de muur, modern, zonder beleg. “Jezus is zeker even pissen”, siste hij tegen mij, licht zwetend. Hij wreef over zijn voorhoofd met zijn gerafelde zakdoek. Wij zagen een Pastoe eethoek, Artifort fauteuils en De Ploeg tapijt en gordijnen: net een reclamepagina uit de Margriet.

Door opportune zendingsdrang verblinde planologen predikten de superioriteit van de mens over de natuur en de maakbaarheid van de samenleving, geadverteerd in rechtlijnige plattegronden van autoloze wijken vol duivenkotflats en eenvormige fabriekshuizen. De middelmaat tot het hoogste verheven, met als enig doel de arbeider van zijn zuur verdiende geld af te helpen, een surrogaatgeluk van behaaglijkheid en gezelligheid op te dringen en dreigende wrevel te smoren. Een schijnwelvaart. Veel van die ideale standaardwoningen uit de jaren ‘50 en ‘60 moesten voor kapitalen worden uitgebreid en tot bewoonbaarheid worden verbouwd door hun huurders en later kopers. De aansprakelijke architecten en stedenbouwkundigen vermeden zelf in hun ontwerpen te gaan wonen.

“Daar, vader, een grote rotanstoel voor jou.”

“Als ge denkt dat ik na een dag werken in een hondenmand ga liggen, gaat ge al jong dementeren, gij.”

Er kwam een stijfgekapte, in een strak mantelpak samengevatte mevrouw op vader af. Zij negeerde moeder volkomen.

“U komt voor de modelwoning?”

Vader keek even naar mij.

“Dat hebt u in één keer goed, mevrouw. Wij zijn op zoek naar een nieuw huis, en we hoorden dat...”

“Fijn. En het is voor u en...?”

“Voor ons vieren.”

“Ook voor uw vrouw?”

“Die wilde ik meenemen, ja.”

“Fijn.” Opnieuw die blik van vader naar mij.

“En uw vrouw zit in een rolstoel?”

“Heel opmerkzaam van u. Heel de dag, ja.”

“Fijn.”

“Och, het went.”

“Ik wil de keukzien”, zei moeder. De modelmevrouw keek haar aan alsof het onoorbaar was dat moeder kon spreken en zij kleurde ervan.

“De keuken, zei ze?” vroeg zij aan vader.

“Zit die er niet in?”

“Johan”, zei moeder.

“Dat is die deur”, wist ik. Ik had elke bouwfase gevolgd. Vader volgde mij, maar dat was lastig. De keukendeur ging open tot hij tegen een kast aankwam, en moeder bleek niet binnen te kunnen in haar stoel. Vader duwde de scherpe voetensteun tegen de deur en zette er hoorbaar een kras op. Hij haalde de plaid van moeders schoot, gespte zijn legerriem los, trok moeders benen naar voren waardoor zij uit de stoel schoot en ving haar in één beweging op. “Au.” Hij tilde haar omhoog en droeg haar de keuken in. Ik klapte de stoel in zodat die naar binnen kon, klapte hem daar weer uit en vader zette moeder terug, een dans voor drie personen. Pas toen kon onze rondleidster óók de keuken in. Ze kleurde nu tot in haar nek, het rood stak lelijk af tegen het mauve van haar mantelpak.

Zij hield stand en draaide haar ingestudeerde verhaal over de keuken af. Zij tikte met haar stencil op het formicablad van de tafel. Zij kon het niet opbrengen moeder aan te kijken of het woord tot haar te richten: een geborneerde onbeschoftheid die wij zo vaak tegenkwamen, dat wij daarop niet meer letten. Het was een handige maatstaf van iemands beschaving.

“En de wc?” wilde moeder weten.

“Wat zegt ze?” vroeg onze gids aan mij.

“Waar de wc is”, antwoordde vader. “Of had u die niet voorzien?”

“In de gang, vóór de trap.” Haar stem sloeg over bij ‘trap’.

En daar begon het gehannes weer. Veel te veel deuren in plaats van de handige gordijnen in ons oude huis. Van de keuken naar de gang, weer moeder uit de rolstoel, en in de gang bleek de stoel niet te kunnen keren. Opnieuw de keuken in, keren, achterstevoren de gang in, en tegelijkertijd kwam een volgend bezoekend stel aan de deur. De mevrouw moest via de woonkamer omrennen om hen binnen te laten, maar zij moesten naar buiten om de wc-deur te kunnen openen zodat moeder naar binnen kon kijken. Toen bleek de stoel niet voorbij het modieuze ingetimmerde kapstokmeubel te passen. Terug de keuken in en via de woonkamer naar de gang. Vader begon weer te zweten, de mevrouw werd steeds nerveuzer en bozer. Geen gêne, maar onwil. Zij wilde ons niet in haar woning, in haar wereld. Ze probeerde te helpen maar trok een leuning van moeders stoel los.

“Wat komt u hier ook doen!” riep zij getergd uit.

“Niks”, zei vader. Hij keek kalm achterom terwijl hij moeder voorzichtig naar buiten loodste. “Ik wil hier nog niet begraven liggen.”

vrijdag 13 november 2015

Folkwoods en resonanties

Folkwoods en resonanties

(fragment Uit het Zesde Huis, 2015)
© Hans F. Marijnissen



In augustus 2011 had ik wat extra in Breda opgespaarde vakantiedagen opgenomen voor deelname als vrijwilliger aan het jaarlijkse Folkwoods-festival in het Philips-Van Lenneppark in Eindhoven. Op een maandagochtend in dichte mist werd ik rond 7:45 opgehaald door trompettist Jens de Zwart uit Nuenen in zijn wijnrode Opel Combo. Wij reden over de Fokkerweg terwijl Jens de vliegen en muggen onder de ruitenwissers op de voorruit wegspoot. Jens vertelde wat onze werkzaamheden zouden gaan inhouden, sloeg linksaf op de Oirschotsedijk, reed voorbij de Herdgang waar de trainingen van PSV wekelijks plaatsvonden, en manoeuvreerde tussen grote Mercedes, Lexus, Range Rover en Audi SUV’s achterlangs het festivalterrein op. Wij konden parkeren bij de rij blauwe afvalcontainers en gele dieselgeneratoren onder de beuken van het park en stapten uit.
“Gaat ‘t al iets beter met je?”vroeg Jens terwijl hij voor mij uit liep, zonder om te kijken. “Ik hoorde in De Gouden Bal dat je wat repetities had gemist de laatste weken?”
“Komt wel goed, Jens. Heb ik af en toe, stuk afvalverwerking van vroeger en zo. Periodieke meditatie helpt.” Jens reageerde verder niet. Ik wist dat hij zelf genoeg sores aan zijn hoofd had met de scheiding van zijn oudste dochter. Wij wilden eerst ontwaken met koffie en gevulde koeken in de blauw-rood gestreepte cateringstent met ‘Folkfoods Ca-Tering’ op een A4’tje naast de toegang. Wij stapten over wat regenwater in de berm de tent binnen.
“Morgen! Hoe is ie, Jos?” riep Jens. Jos Vanouds, de gezette chef consumpties van het festival kwam achter een tafel met gekoeld beleg vandaan. Aan scheren was hij nog niet toegekomen, maar hij had een gewassen en gestreken schort aan. Hij wuifde ons naar een plaats aan tafel.
“Nog geen audio bij Jos”, lachte Jens. “Gisteren naar dat folkconcert in Café Wilhelmina geweest, zeker, Jos. Werd het nog iets?” Jos wuifde nog eens.
Wij waren meteen als eersten aan de beurt bij de twee grote verchroomde koffieketels met plastic drinkbekertjes, suikerstaafjes, roerhoutjes en melkkuipjes en een schaal met geglaceerde cake en gevulde koeken. Jos bakte eieren met bacon en had verse bruine puntjes met roomboterkuipjes laten bezorgen in een aantal mansgrote plastic zakken.
“Cake! Potdomme!” riep Jens. “Al lange tijd geen goede cake meer gehad Jos! Weet je waar ze ook lekkere cake hebben? In het crematorium Rijtakkers hier vlakbij.”
“En goeie spacecake bij de verslaafdenopvang iets verderop”, zei een volgetatoeëerde kaalgeschoren jongeman aan de tafel waar wij aanschoven. Jens haalde koffiemokken van het rek aan de wand.
“En toch moeten we de politie waarschuwen”, zei Jos tegen Jeani, de roodharige organisatrice die achter ons de tent binnenstapte. Hij hoestte zijn keel nog eens schoon en slikte het resultaat in.
“Politie? Naar de politie gaan?” Jeani lacht schamper. “En waarom dan wel, om zo’n paar ambteNARen aan het werk te houden? Bekijk het maar. We hebben geen echte politie in Eindhoven, echt niet!”
De ingang werd verduisterd door twee grote gestalten in zwart en donkerblauw met gele signaalvlakken. Politie. De mist achter hen klaarde op en de augustuszon begon te branden. Schaapjeswolken met lammetjes verspreidden zich over een diepblauwe lucht en verdampten. Meteen regenden de eerste condensdruppels op de plastic tafelkleden in de tent. De twee politiemensen bleven staan en het zeildoek lichtte gelig op binnen, alsof alles buiten in brand stond. In de cateringtent aan de publiekszijde kwam het vrijwillige personeel van het Javaans Eethuis binnen langs weer een andere ingang en begon op te ruimen van gisteravond.
“De koffie is vers”, zei Jos en hij wees naar de stapels bekers. “Kan ik u ergens mee helpen?”
“Tastbaar en Falie van het bureau Seksueel Geweld, afdeling Eindhoven”, zei de grootste man, naar de andere en naar zichzelf wijzend. Falie? Waar kende ik die naam van?
“O? En waarom bent u dan hier, als ik vragen mag? Er is nog niemand van de leiding van Folkwoods aanwezig of wakker, zo vroeg, echt niet.”
“Wij komen niet speciaal voor de leiding van dit festival. U bent Jos Vanouds, neem ik aan?”
“Klopt. Ik werk parttime bij de stichting. Dit jaar voor de achtste keer alweer.”
“Kijk, uw naam stond op onze lijst, u bent hier elk jaar en daarom kunt u misschien wat vragen beantwoorden.”
“Ik ga niet over de vergunningen en zo, dan moet je bij...”
“Komen wij niet voor. Nee, het volgende.” Zijn zwijgzame collega had een notitieboekje opengeslagen en was aan tafel gaan zitten. Jos zette twee bekers met suiker en melk voor hen op tafel. Falie? Die politievrouw, recherche, toen bij Evaline bij die bankroof in Woensel, eind ‘71, heette die ook niet zo, Falie? De zittende politieman zag hoe mijn blik zich naar binnen had gericht. Ik keek hem aan, keek meteen weg en dronk mijn koffie leeg.
“We hadden nog wat onbeantwoorde vragen naar aanleiding van die aanranding in het Philips-de Jonghpark in de laatste week van april dit jaar, in de buurt van de achterzijde van het Parkpaviljoen hier vlakbij.”
“Dan moet je niet bij ons komen zoeken”, zei de getatoeëerde man nors. Hij haalde zijn shagbuil uit een broekzak en begon een sigaret te rollen.
“Heb ik over gelezen”, zei Jos. “Dat meiske van veertien. Ik was die middag met vrouw en dochter zelf nog in het Paviljoen, nota bene. Het moet diezelfde avond gebeurd zijn. Verschrikkelijk, het zal je dochter wezen. Ik zou niet voor mezelf instaan, echt niet.”
De grootste politieman knikte. Heette hij nu Tastbaar en die kleine Falie? “Het is een onuitroeibare ziekte. Het blijft maar duren, elk jaar is het weer raak, generatie op generatie. Ik doe dit werk nu een jaar of vijf, en elk seizoen is het weer zover. Wat ze ook voor dure therapieën verzinnen hier bij de GGzE aan de Boschdijk of waar dan ook, niks helpt. Castreren, dat is nog het beste. Zonder gereedschap kunnen ze niet werken, zeg ik maar. Niet dan?”
“Alsof het erfelijk is”, voegde de andere politieman toe.
“Nou, ik weet het niet. Was de vader van die pedo Sytze van der Velde ook pedo, dan?” bracht Jos in. Hij hoestte weer even.
“Rijg eens een kleuter aan je leuter”, sprak de geïllustreerde man.
“Nou, als justitie haar werk beter zou doen, dat zou al veel helpen, echt wel”, zei Jos. Hij tapte zelf ook een mok koffie, strooide er twee suikerstaafjes in en mengde er een kuipje melkroom bij. “Ik heb weinig hoop op gerechtigheid in dit land. Neem nou die zogenaamde topcriminelen, op televisie. Nou, als helden worden ze gevierd. Kickboksers als hoogvereerde en onfeilbare, haast immune priesters. Pathos als pathologie. Topcriminelen? Rioolratten zijn het. Televisieprogramma’s als venster in het riool voor de pisbuiskijkers.” Toch dieper water bij Jos dan ik verwacht had.
“Fellatio!” juichte de getatoeëerde, met zijn sigaret wuivend als wierook. “Niet voor niets is de laatste klinker een o: uw lippen kussen het woord!” Jens grinnikte kort, verder niemand.
“Nou, volgens mij zal het kind dat misbruikt is later zelf gaan misbruiken”, hield de politieman vol. “Door die beschadiging. Het is een soort erfelijkheid, oké dan niet genetisch, maar toch.” Omdat het gesprek voor mij op te pijnlijk terrein kwam, wendde ik mij ook fysiek af. Ik stond op en ging met mijn mok buiten staan, op het parkpad onder ruisende beuken. Mijn gedachten keerden zich weer in mijzelf, ik kon het niet afweren. Telkens als seksueel misbruik ter sprake kwam, ook na al die jaren. Altijd die angst voor het verleden, die schaamte. Grotendeels opgedroogd, maar nog hier en daar resten, vochtplekken, regensporen na een bui. Resonanties, niet meer dan dat, en zeker niet minder.
Jens klopte op mijn schouder. “Staat ie weer te dromen. Kom, we gaan vloerdelen leggen voor de kindertent daar achteraan. Crashen in de crèche. Er staan al twee ladingen klaar.” De getatoeëerde knul volgde ons naar onze ochtendklus. “Het is goed dat ik niet alles van jou weet, Hans, niet dan”, zei Jens onderweg. Zware druppels dropen van de beuken langs het pad op mijn hoofd en in mijn nek.
“Nou, ik betwijfel of ik je alles heb verteld, en ik kan niet controleren of je alles begrepen hebt. Ik weet dat ik nooit tegen je heb gelogen.”
“Nee, maar dat hoeft ook niet. Zoals je nu bent is voor mij genoeg”, zei Jens. Hij haalde een knipmes van zijn riem en begon de vloerdelen los te snijden van de pallets.
“Onze generatie leeft en schuilt in het heden omdat wij het verleden van onze ouders niet respecteren en de toekomst wantrouwen. Maar een ander huis, tehuis bedoel ik, hebben we niet, vandaar de honger en de ijver.” Daar ging ik weer, daar kwam weer zo’n ingestudeerde volzin uit mij rollen. Resonanties, Hans, zo ben je nu eenmaal.
“Wat zegt ie?” vroeg de getatoeëerde.
“ Hij is ongevaarlijk”, zei Jens. “Dat gaat wel weer over nadat we deze twee stapels gelegd hebben. Vooruit, aanpakken. Zie je die piketpalen? Daartussen moeten we leggen. Ik heb hier een tekening van Jeani gekregen. 64 vloerdelen heeft ze geteld.”

dinsdag 3 november 2015

DE VLUCHT UIT BREDA

DE VLUCHT UIT BREDA

(fragment uit ‘Van wolven en stolpen’, © Hans F. Marijnissen 2014)

Wij keken televisie bij Tantanneke, vooral voetbalwedstrijden. Die mocht oom Frits alleen zien als vader kwam, want hij kraaide het uit bij elke voorzet, tot irritatie van zijn vrouw. Als vader erbij was, liet oom Frits zich minder mennen. Zij hadden een Philips televisie met donkerbruin gepolitoerd gefineerd hout in de woonkamer. De gordijnen gingen dicht over de planten in hun raffia cache-pots, en oom Frits hing plastic folie voor het zwart-witte scherm, blauw – groen – geel gekleurd. Bij natuurfilms simuleerde het aardig de ontbrekende kleuren. Bij het journaal droeg Fred Emmer een grasgroen pak onder een varkensroze gezicht en hemelsblauwe haren.
“Wat zegt ie, Hans?” riep Tantanneke vaak naar mij. Ik zat met Laurie vooraan op de grond. Zij kon het Gooise dialect slecht verstaan en begreep de randstedelijke cultuur niet. Vader moest, gniffelend, aan Tantanneke uitleggen hoe bij een voetbalverslag een herhaling werkte, dat het nog steeds 1 – 0 was en niet 2 – 0. Na de televisie kwam oom Frits met één fles Drie Hoefijzers bier uit de kelder, voor hem en vader samen, meer niet. Tantanneke schonk advocaat met slagroom in voor moeder en voor zichzelf. Laurie en ik kregen één glaasje ranja, en daarmee moest iedereen het verder doen.
Zij hadden een herdenkingstegel van de Vlucht uit Breda aan de muur, zo een als oma. Ik had de tegel herkend: een afbeelding van het monument van de Pinkster-evacuatie in 1940. Een beeldhouwwerk van Hein Kooreman, een vluchtende vrouw met een onwillig kind, voor de Hemelvaartkerk aan de Ginnekenstraat op de hoek met de Houtmarkt. Na enkele bezoeken, toen NAC op televisie had gewonnen en oom Frits in één keer zelfs twee flessen bier had gepresenteerd, vertelde Tantanneke daarover. Mondjesmaat, en uiterst secuur op wat zij zei om zeker niet te veel te onthullen.
“Het was net onze vlucht uit Tongeren, dat zei ons Jo nog, precies als meer dan 25 jaar eerder. Ons Jo zal zo’n 45 zijn geweest, ik was 35. Jozef Lévelt, die van de verzekeringen, was voorzitter van de Burgerwacht en Stadscommissaris Afvoer Burgerbevolking, tijdens die evacuatie. Zo’n knappe man met zijn zwarte haar hé. En overal waren vliegtuigen, Stuka’s mjaaoommmm! en hoorden wij afweergeschut, dreunend, boem, broemmm, zo. Het was doorlopend luchtalarm. Burgemeester Serraris had die vrijdag de tiende op de trap van het Raadhuis in Ginneken bevestigd dat de oorlog begonnen was. Iedereen wist het hé. Overal zaten Franse soldaten in het Ginneken. Wij moesten ons identificeren door ‘Scheveningen’ of ‘schapenscheerder’ te zeggen, en dat viel niet mee voor twee ex-Belgen hé: Skeveniengen, skapenskeerder, maar dat konden die poilus ook niet hé? Maar het was betrouwbaarder dan een paspoort. Maar dat was maar ongeregeld volk, die Fransen hoor. ‘Où sont les Boches, les Allemands? La route à Tilbourg?’ Nog jongens hé, en ongeschoren, vermoeid, en slecht ingelicht en voorbereid. De Duitsers later, die waren netter hé? Gij weet dat toch Jwan?”
“Nee, ik was gemobiliseerd, Tantanneke, ik zat bij Dordrecht.”
“Wanneer?”
“Toen, waar u het net over had. Op 12 mei zat ik in Dordrecht met het Derde Grens-bataljon.”
“Dat was op Pinksterzondag hé?”
“Ja, die Moffen keken nergens naar, Tantanneke.”
“Samenzweerder, zei ik”, zei oom Frits.
“Wat?”
“Samenzweerder. In plaats van schapenscheerder.”
“Samenzweerder?”
“Ja.”
“En dan?”
“Dat begrepen ze ook.” Vader keek even naar mij, knipoogde. Tantanneke vervolgde. “Enfin, die Fransen zaten hier dus, in het Mastbos hadden ze mijnen gelegd, dat weet ik nog, om de Duitsers tegen te houden.”
“Als eikels voor de in het bos geweide zwijnen, vroeger.” Iedereen keek naar oom Frits. Hij bloosde. “Daar komt de naam Mastbos vandaan, eikels noemden ze vroeger masten. Mastbos. Niet?” Tantanneke hief haar blik naar het plafond.
“De Duitsers hadden gezegd: alle Fransen de stad uit, anders bombardement, wat wisten wij nou, wij hoorden die vliegtuigen en die bommen, vliegveld Gilze-Rijen werd gebombardeerd, het was nogal een kermis hé.”
“En toen besloten jullie weg te trekken.”
“Nou, iedereen had het daar ineens over, mij is ontgaan wie daarmee begonnen is, maar overal waren mensen aan het inpakken. Hele stoeten Bredanaars trokken bepakt en bezakt door Ginneken, de winkeliers deelden hun waren uit aan die vluchtende families, het was de chaos, waar wisten wij nou ergens iets van. Het waren geruchten, maar attendez, die oorlog was echt hé, wij lazen de krant ook. En dan het bombardement, hé, het hele Consultatiebureau kapot, de pastorie, wat winkels in de Prinses Julianastraat, overal lag puin.”
“Het Consternatiebureau”, zei oom Frits.
“Hè?” Tantanneke keek haar man verstoord aan.
“Zo noemden ze dat in ‘t Ginneken. Het Consternatiebureau.” Hij kroop terug.
“En wie zei dat jullie mee moesten vluchten?” Zo kende ik vader niet, gedreven, vragend, zoekend.
“Ik, ik wist dat Frans Lambregts een grote melkkar had, daar konden we veel in meenemen, niet?”
“Dat was uw opa, Hans, Frans Lambregts”, zei oom Frits.
“Zopa?”
“Zopa. Ja, dat deed ie, hé?”
“Allez, gij, tête”, kwam Tantanneke tussenbeide. Ik zag dat vader niet reageerde. “Tout court, Frits was naar hem gefietst, en er zijn weinig woorden aan besteed. Ons Jo was bezig spullen te verzamelen, die voelde dat aan. Frits kwam met ons Jo en Frans terug naar ons huis, en daar laadden wij onze spullen erbij. Frits nam onze fietsen mee en die laadden wij ook vol, twee matrassen, wisten wij veel wat en hoe. Dat ging gehaast hé, maar ge moet u dat voorstellen, de ramen in het Ginneken waren overal afgeplakt tegen ongelukken door scherven bij de komende bombardementen, sommige huizen stonden leeg, hele straten waren aan het pakken.”
“En toen fietsten jullie aan.”
“Nee, nee, niet fietsen, alles was te vol geladen, Frans had zijn melkkar en ons Jo kon er nog bij op de bok, maar wij liepen naast onze fietsen. Wij konden dat makkelijk bijhouden, alles ging maar stapvoets hé? Een hele optocht, bepakt en bezakt, ge zag kinderwagens, kruiwagens en fietsen vol goederen, matrassen, dekens. Ons Frans zijn kar was al een hele luxe, hé?”
“En hoe zijn jullie toen naar het zuiden gereisd, langs de rijksweg van Princenhage naar Zundert en Antwerpen of waarlangs?”
“Nee, die vonden wij te gevaarlijk hé, en dan moesten wij vanuit Ginneken eerst naar Princenhage. Wij wilden langs Bouvigne naar Galder lopen, maar hele stukken waren versperd omdat ze de bomen met bommen hadden omgeblazen, om de Duitsers te stoppen. Wij liepen langs de Ulvenhoutselaan naar het zuiden, en bij de Bieberg het Kippenbruggetje over de Bovenmark naar de Bouvignelaan, dat viel niet mee, steil omhoog en omlaag. Wij hadden onze paspoorten bij, eenzelvigheidsbewijzen zeggen ze in België, maar er was geen grensbewaking te zien bij d’n Dreef, dus wij verder over Meersel langs het Hoogeind en de Meerselse Bergen naar Meer. Een hele processie voor en achter ons. Over de Meerseweg, langs Beek, daar kwamen we voorbij waar het Merkske in de Mark stroomt, en naar Minderhout. Dat was zwaar getroffen, overal kapotgeschoten huizen, wij wilden wel verder. Alle bewoners waren daar gevlucht, we vonden ons reduit voor de nacht in een schuur op het stro, faute de mieux. En die Tweede Pinksterdag naar Hoogstraten, maar dat was ook getekend door de oorlog, hé. De Sinte Katharina Kerk lag vol stro en vluchtelingen, wij hebben er tegenover in een café wat gegeten. En helemaal naar Rijkevorsel.”
“Daar lag een dode koe in het veld”, zei oom Frits.
“Waar?”
“Bij Beek, net voor Minderhout, langs de weg.”
“Wanneer?”
“Toen wij er voorbijliepen.”
“Een dode koe. Ja. Dat gij dat nog weet, Frits. Uw achternaam zoudt gij vergeten, maar zoiets weet ge na twintig jaar nog. Enfin, en dan Oostmalle, Westmalle, van daaruit namen Jo en ik de tram naar Antwerpen, want het was nogal een voetreis geweest hé. Frans en Frits reisden ons achterna met de fietsen en de spullen, naar het station naast de Zoo. Daar zat het vol vluchtelingen, touche-touche. We wilden de trein nemen naar Parijs, maar we konden met ons Hollands geld niet meer betalen! Dat was niet eens in te wisselen. Bel et bien, we hebben daar onze fietsen en de rest verkocht en Jo heeft wat goud ingeruild achter het Station, aan de Simonstraat. Daar zaten nog Joden genoeg hé? Maar we moesten wachten, en dat duurde maar. En toen werden wij door Jozef Lévelt teruggehaald. Hij had een ophaaldienst georganiseerd voor de revacuatie, tot diep uit Frankrijk werden vluchtelingen opgehaald. Met bussen van de Monopol en BBA en vrachtauto’s van de ATO, en van Van Gend en Loos, met wat hij maar kon krijgen, hele stoeten.”
“Het waren ook een hoop vluchtelingen, niet?”
“Ongeveer vijfentwintigduizend”, wist oom Frits.
“En toen kwamen jullie terug.”
“Als ons Frans zijn duiven hé. Jo en ik en Frits met de bus, Frans met zijn melkkar, die liet hij niet achter hé.”
“Hoelang waren jullie weggeweest?”
“Een week, wij kwamen een week later, op een maandag, terug in Ginneken.”
“Maar toen waren de Duitsers daar.”
“Ja, maar er was molest hé, de Franse troepen hadden Ginneken geplunderd, in onze afwezigheid, de marodeurs. De bakkerij van Salomons, ge weet wel, waar vroeger Ballintijn in zat, aan de Ginnekenmarkt, die was vernield. Taarten op het plaveisel, overal ramen ingegooid, die week. Het zag eruit, de Duitsers hielpen ons met opruimen hé. De slagerij van Rumund aan de Dillenburgstraat was zwaar beschadigd. En alles was verlaten, iedereen moest nog terugkeren.”
“Ook volk uit Ulvenhout”, zei oom Frits.
“Ulvenhout? Wat is daar mee?”
“Uit Ulvenhout kwamen ze plunderen in Ginneken, met paard en wagen. Meer dan de Fransen.”
“Achterklap, des soupçons, hou daarover op, à quoi bon hé? Hoe weet gij dat nou.”
“Dat vertelden ze toch, Anneke. De Albert Heijn aan de Ginnekenweg, daar waren de grote ruiten ingegooid en alle schappen waren leeg. Dat had volk uit Ulvenhout gedaan. Zo leert ge de mensen kennen.”
“Het was oorlog, oom Frits”, zei vader. “Jullie kwamen op 20 mei terug?”
“Tegen de avond, het begon te schemeren.”
“Toen zat ik in Duitsland.” Vader zat Tantanneke aan te kijken, ik had de indruk dat hij ons vergeten was, geen moment keek hij naar ons.
“Ja, gij bent toch op 12 mei, op Pinksterzondag, krijgsgevangen gemaakt, niet?”
“Ja. Ik kon geen kant uit.”
“Gij zat in garnizoen in Roosendaal.”
“Ja. Ik was gemobiliseerd geweest vanaf ‘38.”
“Dat weet ik nog. Gij kwam elke zaterdagmiddag op en neer naar uw vrouw, mobilisatie of niet.” Zijn vrouw?
“Zeker, op de fiets, ik bleef daar niet rondhangen.”
“Elke zaterdagavond. Dat zijn toch trekken van uw vader hé.”
“Van mijn vader?”
“Allee, ge weet wel.”
“Nee.”
“Dat moet ge ook allemaal niet weten, gij. Uw moeder vond dat maar pover, ge zou nooit een echte vent worden, zei ze vaak tegen mij, gelijk uw vader. Enfin, het was schoon van u dat ge op en neer kwam, elke zaterdag, heel schoon, suffisant. Dan bracht ge altijd dahlia’s mee.”
“Uit Zundert, ik kwam er vlak langs hé. Tegen het sluiten van de markt kostten de bossen niks meer.”
“Elke week.”
“En zondagmiddag moest ik terug hé. Nou, meestal ging ik ‘s avonds pas, ik had een goede carbidlamp.”
“Jullie zijn toch in ‘46 pas getrouwd?” wist ik, ik kon het niet meer volgen. Dat was het moment waarop oom Frits acuut een derde fles bier ging halen en Tantanneke de advocaat. Ik werd verder genegeerd, ik had duidelijk iets verkeerds gezegd. Ook moeder keek van mij weg.
“De Duitsers namen u gevangen”, hernam oom Frits. “Bij Dordrecht, hé?”
“De Duitsers namen zo’n vijftig man gevangen, ja. Ja. En daar zat ik bij. Onze oude M.95’s waren we kwijt natuurlijk.”
“Mannlicher M.95. Vijfschots magazijn en een kaliber van 6,5 mm”, moedigde oom Frits hem aan.
“Eh... ja, correct. Ze vroegen aan elk van ons of wij getrouwd waren, getrouwde mannen mochten naar huis van de Führer, en ik vroeg of ik mijn vrouw mocht bellen. Dat mocht niet, maar mijn moeder, dat mocht wel.”
“Toch proper van die Duitsers, niet, Jwan?”
“Heel proper waren ze, Tantanneke. Ze wisten eerst niet wat ze met ons aanmoesten, er was nog volop strijd, ze wilden ons kwijt. Ze lieten u gaan als ge maar genoeg aandrong en stampij maakte. Dus ik belde ons moeder, dat kon met zo’n veldtelefoon, nummer 4218 in Ginneken.”
“Maar daar nam niemand op.”
“Nee. Ons moeder nam niet op.”
“Allicht niet, wij waren toen al op weg.”
“Ja.”
“Wij hoorden niks meer van u, Jwan. Pas du tout. Uw vrouw ook niet.”
“Er zijn kinderen bij”, fluisterde oom Frits.
“Ik had gebeld, maar niemand nam op. Niemand.” Vader, maar hij keek angstig, zag ik.
“Ons Jo kreeg een brief van het leger. Korporaal J. Lambregts was verdwenen, zonder nader bericht, bij de gevechten aan de Oude Maas en de Dordtsche Kil. En toen niks meer.”
“Had dat iets uitgemaakt, Jwan?”
“Nou, ik kon niet onmiddellijk bewijzen dat ik getrouwd was. Wij hadden al onze papieren verbrand toen we aan zagen komen dat de mof ons gevangen zou nemen, alles. Ik werd zonder pardon op de trein gegooid, het was stikdonker, met nog een paar man. Ik moest wel. Als ik niet gegaan was, hadden ze mijn identiteit toch wel uitgezocht en onze Frans opgepikt, dreigden ze later.”
“Niemand hoorde iets van u, tot gij ineens in mei ‘45 terugkwam.”
“Ik heb geschreven.”
“Ons Jo heeft niks ontvangen, uw vrouw evenmin.”
Weer die blikken, die onderlinge verstandhoudingen waar ik niet bij hoorde, die ik niet begreep. Laurie was de keuken ingelopen om daar met haar poppenwagen te spelen. Ik volgde haar, mijn hoofd vol woorden.

Zie ook:

maandag 5 oktober 2015

ZES HUIZEN

ZES HUIZEN


Het Eerste Huis: De Blokhut


Het eerste huis van mijn herinneringen ligt in een bos. Ik parkeer mijn auto langs een provinciale weg, op een natuurgebied van Staatsbosbeheer. Ik sluit af en wandel het bos in, snel omdat het koud is. Mijn lijf past zich aan: ik krijg kippenvel, ril, ga dieper adem halen, en krijg het warmer. Mijn enkels zwikken over wortels en losse takken. Ik buig over het pad hangende takken weg; natte bladeren stromen door mijn handpalmen, een tak zet een kras over de huid van mijn voorhoofd. Rijpresten en losse waterdruppels spetten op mijn gezicht, vullen mijn wenkbrauwen en wimpers. Na enkele percelen is de ruimte tussen de bomen donker en gevuld met muren van nog meer bomen. Een paar bochten, dan een lang recht stuk, licht golvend, enkele kilometers lang in een steeds stiller bos. Ik zie geen eekhoorns of egels, hoor geen merels, kraaien of mussen, wiebel over mos en herfstbladeren met paddenstoelen en zwammen. Een steeds vager pad, gaandeweg louter herkenbaar aan de afwezigheid van bomen. Het is weer gaan slingeren, rechts, links.
Dan een aantal losse palen, in de grond geslagen. Het eerste teken van cultivering. De palen worden gaandeweg onderling verbonden met dwarslatten, een omheining, hoger naarmate ik verder loop. Rechts en links van de weg, ik loop nu door een gang, die steeds smaller wordt. Ik spreid mijn armen en mijn vingers raken het hekwerk links en rechts. Een serpe, scherpe bocht links, een rechts. Aan het eind van het pad een hek, en daarachter, onder een treurwilg, een klein huis. Rieten dak, kleine ramen. Een waterput. Mestdamp. Een openstaande deur.
Binnen alleen licht door de deuropening en twee ramen, en een flakkerend haardvuur, waarvan ik de warmte op mijn wangen voel. Ik ruik houtskool en urine. Een tafel, stoelen, een bedstee. Een tenen mand met speelgoed, een rubber aap, een gebreide clown, een schommelpaard, houten blokken, een blikken trommel. Op tafel ingelijste foto’s, schoenendozen met officiële, ambtelijk ogende papieren, distributiebonnen, luchtpostenveloppen, veel losse foto’s, wat briefkaarten, bidprentjes. Ik krijg het warm en gooi mijn jas los. Ik voel zweetplekken onder mijn oksels, over mijn nek en ruggengraat.
Er is niemand in de kamer, ook niet in de kleine keuken, ook niet in de kleine slaapkamer de trap op, ook niet in het schuurtje links achter het huis.
Ik ga liever niet naar dit huis; als ik even niet heb opgelet ben ik er weer.


Het Tweede Huis: De Aula


Het tweede huis van mijn herinneringen ligt naast de ingang van een grote aula. Ik kom van buiten waar een harde wind rond de fundamentpalen waait en loeit en stadsverkeer raast met bussen, een cementwagen, vrachtauto’s, claxons, diesels. Betonnen staanders, glaswanden, trappenhuizen, een centrale schacht met twee liften. Deuren slaan, stoelen schuiven over vinyl. Kantoren, wachthoeken met skai zitbanken, glazen tafels, asbakken. Een ontvangstbalie, onbemand. Ik hoor praten, roepen, lachen en kantoorgeluiden, telefoons, faxapparaten, typemachines, mijn ademhaling. Door de ingang met een draaideur kom ik voor een trap met open treden, beton, hout. De ruimte galmt als een kathedraal. Liftdeuren zoeven open en dicht, voetstappen, tikkende hoge hakken, piepende sneakers. Ik beklim de trap en kom op een tussenverdieping, links en rechts gesloten deuren. Ik open rechts een deur. Een kleine hal, links een glazen wand met zicht op de hal, rechts weer een smalle trap. Ik klim verder en kom op een klein platform met weer een glazen deur. Ik ga naar binnen.
Een langgerekte kamer, vol verhuisdozen, kisten, koffers, tassen, opgerolde vloerkleden, schilderijen in lakens verpakt. Een plankenkast met stapels boeken, dictaten, schriften, multomappen, schoenendozen vol foto’s, knipsels. Net aangekomen of gereed voor weer een verhuizing? Achterin een trap naar een open slaapkamer. Een beslapen bed rechts. Een wekkerradio speelt zacht. De glazen wanden zijn dichtgeplakt met een wereldkaart, posters, behangpapier, kranten, tekeningen. Er is geen keuken maar wel een klein keukenmeubel, met water en een tweepits kookstel op een butagasfles. Er staat afwas in de spoelbak, de prullenbak staat half open en zit vol gefrommeld cadeaupapier, strikken, plakband. Er staat een volle asbak naast het bed. Overal bierflessen, los en in twee kratten Dommelsch.
Er is niemand in de kamer, ook niet achter de dunne muur achterin, ook niet in de inloop-kledingkast links, ook niet in het toilet met wastafel links achter.
Ik ga naar dit huis voor dromen waaruit ik ben ontwaakt.


Het Derde Huis: De Fabriek


Het derde huis van mijn herinneringen ligt in een fabriekshal, een stalen constructie, hoog en breed als een kathedraal. Ik snuif en ruik snijolie, ozon en lasgassen, verflucht uit een spuitcabine. Ik zoek mijn weg tussen draaibanken, freesmachines, slijpbanken, rekken met halfproducten, gereedschappen, tussen afschermingen, hekkens, metalen wanden met ramen, gele vloermarkeringen. Een vage reuk van koffie en chocolademelk uit een automaat. Kalenders, pin-ups, schema’s, lijsten. De staanders van de hal zijn beschilderd met grote nummers ter oriëntatie. Een gele heftruck stinkt naar diesel, zwemen van brandlucht, ontvettingsmiddel. Een halfopen afvalcontainer ademt een mix van geuren uit. Er branden groene lampen met UITGANG. Er komt nog daglicht door de hoge ramen rechts, maar het is roodgekleurd. Er blijft een spaander in mijn rechterzool steken, ik pulk hem los. Aan de linkerkant achterin is een toiletblok en een tweepersoons bedrijfskantoor. Er hangt een lichte urine- en chloorlucht, ik ruik een citroenige geurverfrisser. Ik beklim een stalen trap, de koude metalen reling vasthoudend tot ik een overloop bereik. De vloer bestaat uit gegalvaniseerde roosterplaten en ik kan er doorheen kijken. Links een houten kantoordeur, op een kier open.
Er staat een koelkast achter naast het raam, en daarnaast een bed. Langs de wanden staan metalen voorraadkasten, allemaal gevuld met A4 mappen, genummerd. Dozen, wat kisten met verfblikken, een gereedschapskist, een fiets links. Ik loop verder en passeer een kledingrek met tassen, een overall, een helm met veiligheidsbril, handschoenen, laarzen. Een zaklamp, een rolmaat, een stapel notitieblokken, een bak potloden, tekenlinialen, gummen, een puntenslijper. Achter het rek een wastafel aan de wand, een spiegel, nog een rek met onderkleding, handdoeken.
Er is niemand in het kantoor, niet achter de bureauwand rechts met tafel, postvakken, telefoon en computer, niet in het toilet rechts achter.
Ik ga naar dit huis voor de verslavende illusies van zingeving.


Het Vierde Huis: Het Badhuis


Het vierde huis van mijn herinneringen ligt in een buitenwijk, een voormalig industriegebied. Ik parkeer mijn auto op een leeg parkeerterrein, haal mijn tas van de achterbank, sluit af, spuw de fresh mint kauwgom in de goot en klim het bordes op naar de ingang. Het badhuis is in een verbouwd kantoorgebouw. In de hal hangt een wegwijzerbord naast de lift. Ik druk op de pijl naar boven en wacht tot de cabine op de begane grond aankomt en de deur openschuift. De cabine is leeg. Ik ga binnen en druk op de knop met 9. Op de wand is graffiti gespoten en overal, tot op het plafond, zitten stickers. Ik boer en proef oude kaas op bruin brood op mijn tong en in mijn neusholte. Op de 9de verdieping is weer een kleine hal, en om de hoek sta ik ineens in een grote ruimte, overal ramen, in het midden de badruimte. Links van de ingang is een receptie annex bar, maar er staat niemand achter. Ik neem een pepermuntje uit de schaal op de toonbank. Er klinkt onbestemde muzak, dezelfde als in de lift. Naast de bar een lange wand met kluisjes in zes etages. Alle kleppen staan min of meer open. Er zijn meerdere badingangen, geen enkele deur is dicht. Het is stil, maar ik hoor water stromen en een verwarmingsapparaat aanslaan.
Ik ga een deur aan de zonzijde binnen. De hele ruimte is bekleed met witgeglazuurde, vierkante vloer- en wandtegels. Er zijn douches, ligbaden, stoomcabines, sauna’s, en centraal een koudwater-dompelbad. Er is een lange gang met houten deuren, en ik ga willekeurig een van de cellen binnen. Ik sluit de deur, klap een houten bank omlaag en kleed mij uit. Ik haal een grote witte handdoek en parfumvrije douchegel uit mijn tas en douche lang en grondig; het water is eerst te koud, dan te warm, dan stabiliseert de temperatuur. Het smaakt licht naar chloor. Naderhand haal ik anti-allergene deodorant en tandpasta uit mijn tas en kam ik mijn haren. Er zit nog een boterham met zoute knoflookcervelaat in aluminium folie en een zure appel in mijn fitnesstas. Een halve reep zoete melkchocolade met hazelnoten. Ik tap een cappuccino met kaneel bij de bar. Ik hoor de warmwaterinstallatie ergens boven mij, maar geen andere stemmen en ook geen muziek.
Er is niemand in de kleedkamers, in de gangen, ook niet in het kantoor bij de toegang, ook niet op het parkeerterrein, ook niet op de exitweg van het industrieterrein. Er ligt nog een halve Mars op de stoel naast me.
Ik ga naar dit huis voor reiniging. Ik ga vaak.


Het Vijfde Huis: Het Spiegelhuis


Het vijfde huis van mijn herinneringen ligt niet op een vaste plaats. Het is waar ik ben, omsluit mij als een zeepbel; ik let even niet op en ineens zie ik mijzelf half weerspiegeld, doorzichtig, en als ik mijn handen uitsteek is er glas, hard en onbeweeglijk. Als ik beter kijk zie ik de voegnaden van de glazen wanden en sommige zijn spiegels. Daarin herken ik mijzelf, maar niet altijd, soms pas na een paar tellen. Meestal zie ik mijzelf herhaald in weer volgende spiegels, vóór en achter mij, links en rechts. Geen enkel spiegelbeeld is eender, de gelijkenis varieert van vaag tot vreemd, de totale vorm laat zich niet vastleggen in woorden. Soms vangt een spiegel zonlicht en dan weerkaatst en caramboleert dat om mij heen, als rechtlijnig regenboogvuurwerk.
Er is niemand waar ik ben, ik zie overal mensen in hun dagelijkse bezigheden, maar altijd in een andere ruimte, achter glas, weerspiegeld, als poppen in een etalage, ik zie hun lippen bewegen maar hoor geen stemmen, neem geen geur of smaak waar; ik zie hun gebaren maar begrijp geen verbanden. Ik zoek met mijn ogen van wand naar wand, maar het maakt niet uit, de kamers en gangen zijn allemaal eender, ik zie net zoveel in stilstand als in beweging.
Net zo plotseling is het huis weer verdwenen, ben ik kennelijk door een uitgang naar buiten gelopen. Ik was alleen in het spiegelhuis en ben nog steeds alleen buiten; ik ga verder met waar ik mee bezig was.
Ik ga nooit naar dit vijfde huis: het komt naar mij toe en omarmt mij met angst.


Het Zesde Huis


Het zesde huis van mijn herinneringen heeft geen naam. Zodra ik het een naam geef, verdwijnt het, is het geen huis. Het is slechts één van de huizen in een eindeloze, grenzeloze stad. Elk huis is anders, van klein tot groot, laag tot hoog, leeg tot vol, oud tot nieuw, arm tot rijk. Elk huis verandert ook voortdurend, als herinneringen die door het geheugen talloos en willekeurig worden hergebruikt. Elk huis komt mij altijd bekend voor. Ik kan het met ogen dicht en zonder te zoeken vinden, maar steeds vaker vindt het mij. Er is altijd de ordenende logica van de muziek, soms luid als een waterval, dan weer nauwelijks hoorbaar, zodat alleen wolven reageren. Woorden, zinnen trekken elkaar aan, stoten elkaar af. Ik dans figuren en patronen als redeneringen. In het Zesde Huis zitten alle vijf vorige huizen; het is het oudste huis. Ik weet wanneer ik er ben, zonder na te denken. Het beweegt met mij mee. Het groeit.
Ik ben er nooit alleen. Er zijn geen schaduwen. Iedereen is welkom.
Steeds vaker ben ik er niet.


(uit: ‘Van Wolven en Stolpen’ en ‘Uit het Zesde Huis’ © Hans F. Marijnissen 2014 – 2015)