Op
klompen
Volgrijze
lucht, dampwitte sneeuw, mijn adem zichtbaar.
Ik
was naar buiten gelopen omdat ik moeder niet kon stoppen. Zij
luisterde niet naar mij, wat ik ook zei en riep. Zij bleef huilen. Ik
had ineens hard tegen haar geschreeuwd, “Hou op met dat gejank
mens!”, vader imiterend als niet eerder, en had de keukendeur
achter mij dichtgeslagen, haar achterlatend. Zou zij nog huilen, nu?
Ik hoorde niets. Ik had gewacht op ons erf en in opa’s tuin, in de
vers gevallen sneeuw. Overall aan, klompen, dikke trui en wollen jas,
wanten aan een koord door beide mouwen, een gebreide muts met
kartonnen maansikkel in de klep. Het sneeuwde nog, verwaaiend licht,
en de neerslag vormde één egale laag. Ik keek recht omhoog en zag
de vlokken op mij af zwirrelen. Het was niet echt koud op het erf, in
de beschutting van oma’s keuken, maar achter op het land wel.
Ik
werd mij als van ademnood bewust van de egale witte vlakte. De
sneeuwlaag had de vormen vervaagd en dempte het geluid. Alleen mijn
voetsporen liepen terug naar opa’s erf. Ik liep langs de
beukenhaag, waaraan verdorde bruine bladeren vol witte sneeuw hingen,
naar achter, naar de sloot, omdat die onder een laag onbeschreven
sneeuw verdwenen leek. Mollies sporen zag ik er recht overlopen,
langs de haag.
Opeens
begon het te waaien en de wind voelde guur koud, vochtig koud aan.
Donkergrijze wolken pakten zich traag samen boven de witte velden.
Meteen bleef de sneeuw onder mijn klompen plakken, laag na laag, bij
elke voetstap die ik zette. Probeerde te zetten. De laag groeide
snel, en ineens kwam ik niet meer los van de grond, zo
zwaar waren de sneeuwzolen. Ik begon te huilen, maar stond ver
achterin de tuin en niemand hoorde mij. De huizen hadden de ramen
potdicht, ook de blinden, en de wind gierde langs mijn tintelende
oren. Ik tilde een voet uit een klomp, maar stopte die snel terug
toen ik de kou voelde. Ik stond daar, hoog op de sneeuwklonten onder
mijn klompen, voelde de vrieskou langs mijn benen optrekken en riep
zo hard ik kon. Niet om mijn moeder, maar om opa.
Opa
had naar traditie op 2 februari, Maria Lichtmis, de doffers bij de
duivinnen gezet om rond 15 februari, Lauries verjaardag, eieren en
rond 5 maart jongen te hebben. Hij schoffelde de witgekalkte
duiventilvloer schoon en hoorde mij roepen, tussen het koeren, kirren
en fladderen door. Ik zag hem door een van de invliegkleppen naar
buiten kijken en op zijn klompen en met dampende adem de houten trap
af klauteren, het tuinpad af schuifelen en over het hard bevroren
aardappelveld hobbelen, en hij tilde mij met zijn grote handen onder
mijn oksels uit mijn klompen.
Snel
bracht hij mij over zijn schouder binnen, hijgend, dicht bij de warme
plattebuiskachel in oma’s keuken, waar hij mijn blauwe voeten
tussen zijn grote handen wreef tot die tintelden. Ik huilde, hij
bromde troostend. Een ketel water zong op het vuur, de ketelsteen
tingelde, en opa gooide wat houtblokken en antraciet erbij. Ik zag
kolengruis op de thermiek van het vuur opkringelen en de vlammen
oplaaien achter de mica plaatjes toen hij de aslade heen en weer
rakelde. Mijn hart begon weer normaal te kloppen. Ik kreeg warme
cacao van oma. Chocolademelk, met vel. Ik draaide het vel om het
lepeltje en zoog het op. Zij knikte goedkeurend en keerde terug naar
de winkel, in reactie op de bel. Opa at een appel inclusief klokhuis
op, gooide de steel in de kachel en kwam bij mij zitten.
“Maar
Jantje toch, ge was helemaal blauw.” Hij noemde mij nog steeds Jan,
niet Hans. “Dat uw moeder u ook buiten laat lopen, met dit weer. En
had ze laten staan, waarom bent ge niet zonder klompen naar binnen
gekomen, dan?”
Hij
haalde een geslepen voetloos jeneverglas achter uit de etagère in de
keuken. Hij rommelde wat tussen het linnengoed in oma’s ladekast en
vond het sachet met reststukken zeep en een kruik jenever. Hij zette
het glas op de kast, trok de ivoren dop van de schenkkurk en schonk
klokkend in. De kruik stopte hij terug achter de lakens. Het glas
dronk hij in één teug leeg. Hij spoelde het af onder de pompkraan,
droogde het af aan de revers van zijn stofjas en stopte het terug
tussen de slopen. Hij keek mij niet aan. Ik volgde de rite, de
handelingen, zonder begrip, op afstand.
“Zo,
dat ontsmet. Of er een engeltje op uw tong pist. Hèhè. Nou heeft
opa het weer warm, Jantje.” Hij kwam bij mij zitten, aan de tafel,
na wat gloeiende kolen in de houten voetenstoof te hebben gestopt met
een lange tang. “Hier, zet hier uw voeten maar eens op.” Spoedig
gloeiden mijn tenen in de door moeder gebreide sokken. Hij trok diep
aan zijn shag, ik zag het uiteinde oranjerood oplichten en de rook
als wierook opkringelen.
“Waarom
moet uw moeder huilen, Jantje? Ik hoor haar door de muur heen ‘s
nachts. Het is de laatste tijd vaak raak, niet, hé?”
“Ze
kan n niet g goed voor Laurie z zorgen. Laurie sl slaapt nou, ze
heeft een h hele tijd l liggen h hoesten en h huilen. Gaat Laurie ook
d dood, opa?”
“Welnee,
jongen, wat haalt ge in uw kop. Uw moeder moet dat kind eens leren
dóór te hoesten, dat is alles. Uw moeder durft uw zus niet eens
melk te geven, ze is bang dat het erfelijk is, dat het meiske ook die
verlamming, die zenuwziekte krijgt. Maar dokter Poppelaers zelf
twijfelt of het van moeder op kind overgaat, en dat hoesten gaat wel
over, dat heeft zijn tijd nodig. Gij snapt dat wel, hé?”
“Laurie
moet allemaal blauwe kleren dragen, hé opa?”
“Blauwe
kleren? Van wie hebt ge dat nou weer?”
“Dat
zegt o oma, toch? Dat is goed tegen haar ziekte.”
Opa
zuchtte.
“Opa?
Is d dat de str straf van Onslieveheer, dat m m moeder en Laurie ziek
z zijn?”
“Als
Onslieveheer mensen als uw moeder straft, wat zal hij dat wel niet
doen met echt slechte mensen, jongen. Ge moet dat niet geloven, dat
is oudewijvenpraat.”
“M
meneer p pastoor z zegt het. En de sœur.”
“Pastoor
Van Haezeldonck is een oud wijf, en die sœur van jullie school
zeker. Als die ooit hun verstand krijgen, worden ze gek van
blijdschap, verstaat ge dat? Drinkt uw chocolade op. En hier, een
stuk Kwatta. Het Soldaatje is voor jou, spaart ge die?”
“Ja.
V van snoepen krijgt ge rotte t tanden, opa.”
“Van
snoepen krijgt ge gouden tanden, jongen, kijk maar.” Opa toonde
zijn vullingen en kronen, tussen de nicotinevlekken op zijn
snijtanden en kiezen. Ik opende, spiegelend, mijn mond en toonde mijn
gebit. Mijn konijnentanden, zeiden zij op school. Vier vooruit
stekende snijtanden, tussen de middelste een spleet, kleine
hoektanden. Ik stopte het afgescheurde Soldaatje in mijn broekzak.
“Uw
moeder huilt omdat ze geen echte moeder kan zijn, Jantje. Een die u
knuffelt, die haar armen om u heen kan slaan, die u kan warmen en
troosten. Een die uw zus de borst durft geven. Niet die invalide
waarmee ge het moet stellen. Een echte
moeder.”
Ik
dronk mijn chocolademelk op.
Moeder
had geprobeerd mij te knuffelen en was bijna uit haar stoel gevallen.
Ik kon haar nog net weer rechtop duwen. Daarom had zij zo moeten
huilen. Mijn
schuld.
Ik
keek naar het verdorde buxustakje achter het grote crucifix aan de
muur, oma’s nierstenen in een glazen stopfles, de bijna lege fles
met O.L.V. IN ‘T ZAND ROERMOND erop, opa’s twee duivenbekers en
er omheen de doopfoto’s van mijn neven en nichten op de lakenkast.
Laurie en ik stonden er niet bij.
De
cacao was deels naar de bodem van de beker gezakt en trok een spoor
tegen de wand omhoog.
Ik
keek naar de ijsbloemen tegen de kleine vensters.
En
hoorde niets meer.
Pas
de volgende ochtend, toen het was gaan dooien, dachten wij aan de
klompen. Die stonden nog op de ijsklonten waarop ik was vastgevroren,
handhoog.
Fragment uit 'Koorddansen op klompen', Soest 2014.