donderdag 19 februari 2015

Op klompen

Op klompen

(Fragment uit Koorddansen op klompen, 2013)

Volgrijze lucht, dampwitte sneeuw, mijn adem zichtbaar.
Ik was naar buiten gelopen omdat ik moeder niet kon stoppen. Zij luisterde niet naar mij, wat ik ook zei en riep. Zij bleef huilen. Ik had ineens hard tegen haar geschreeuwd, “Hou op met dat gejank mens!”, vader imiterend als niet eerder, en had de keukendeur achter mij dichtgeslagen, haar achterlatend. Zou zij nog huilen, nu? Ik hoorde niets. Ik had gewacht op ons erf en in opa’s tuin, in de vers gevallen sneeuw. Overall aan, klompen, dikke trui en wollen jas, wanten aan een koord door beide mouwen, een gebreide muts met kartonnen maansikkel in de klep. Het sneeuwde nog, verwaaiend licht, en de neerslag vormde één egale laag. Ik keek recht omhoog en zag de vlokken op mij af zwirrelen. Het was niet echt koud op het erf, in de beschutting van oma’s keuken, maar achter op het land wel.
Ik werd mij als van ademnood bewust van de egale witte vlakte. De sneeuwlaag had de vormen vervaagd en dempte het geluid. Alleen mijn voetsporen liepen terug naar opa’s erf. Ik liep langs de beukenhaag, waaraan verdorde bruine bladeren vol witte sneeuw hingen, naar achter, naar de sloot, omdat die onder een laag onbeschreven sneeuw verdwenen leek. Mollies sporen zag ik er recht overlopen, langs de haag.
Opeens begon het te waaien en de wind voelde guur koud, vochtig koud aan. Donkergrijze wolken pakten zich traag samen boven de witte velden. Meteen bleef de sneeuw onder mijn klompen plakken, laag na laag, bij elke voetstap die ik zette. Probeerde te zetten. De laag groeide snel, en ineens kwam ik niet meer los van de grond, zo zwaar waren de sneeuwzolen. Ik begon te huilen, maar stond ver achterin de tuin en niemand hoorde mij. De huizen hadden de ramen potdicht, ook de blinden, en de wind gierde langs mijn tintelende oren. Ik tilde een voet uit een klomp, maar stopte die snel terug toen ik de kou voelde. Ik stond daar, hoog op de sneeuwklonten onder mijn klompen, voelde de vrieskou langs mijn benen optrekken en riep zo hard ik kon. Niet om mijn moeder, maar om opa.
Opa had naar traditie op 2 februari, Maria Lichtmis, de doffers bij de duivinnen gezet om rond 15 februari, Lauries verjaardag, eieren en rond 5 maart jongen te hebben. Hij schoffelde de witgekalkte duiventilvloer schoon en hoorde mij roepen, tussen het koeren, kirren en fladderen door. Ik zag hem door een van de invliegkleppen naar buiten kijken en op zijn klompen en met dampende adem de houten trap af klauteren, het tuinpad af schuifelen en over het hard bevroren aardappelveld hobbelen, en hij tilde mij met zijn grote handen onder mijn oksels uit mijn klompen.
Snel bracht hij mij over zijn schouder binnen, hijgend, dicht bij de warme plattebuiskachel in oma’s keuken, waar hij mijn blauwe voeten tussen zijn grote handen wreef tot die tintelden. Ik huilde, hij bromde troostend. Een ketel water zong op het vuur, de ketelsteen tingelde, en opa gooide wat houtblokken en antraciet erbij. Ik zag kolengruis op de thermiek van het vuur opkringelen en de vlammen oplaaien achter de mica plaatjes toen hij de aslade heen en weer rakelde. Mijn hart begon weer normaal te kloppen. Ik kreeg warme cacao van oma. Chocolademelk, met vel. Ik draaide het vel om het lepeltje en zoog het op. Zij knikte goedkeurend en keerde terug naar de winkel, in reactie op de bel. Opa at een appel inclusief klokhuis op, gooide de steel in de kachel en kwam bij mij zitten.
“Maar Jantje toch, ge was helemaal blauw.” Hij noemde mij nog steeds Jan, niet Hans. “Dat uw moeder u ook buiten laat lopen, met dit weer. En had ze laten staan, waarom bent ge niet zonder klompen naar binnen gekomen, dan?”
Hij haalde een geslepen voetloos jeneverglas achter uit de etagère in de keuken. Hij rommelde wat tussen het linnengoed in oma’s ladekast en vond het sachet met reststukken zeep en een kruik jenever. Hij zette het glas op de kast, trok de ivoren dop van de schenkkurk en schonk klokkend in. De kruik stopte hij terug achter de lakens. Het glas dronk hij in één teug leeg. Hij spoelde het af onder de pompkraan, droogde het af aan de revers van zijn stofjas en stopte het terug tussen de slopen. Hij keek mij niet aan. Ik volgde de rite, de handelingen, zonder begrip, op afstand.
“Zo, dat ontsmet. Of er een engeltje op uw tong pist. Hèhè. Nou heeft opa het weer warm, Jantje.” Hij kwam bij mij zitten, aan de tafel, na wat gloeiende kolen in de houten voetenstoof te hebben gestopt met een lange tang. “Hier, zet hier uw voeten maar eens op.” Spoedig gloeiden mijn tenen in de door moeder gebreide sokken. Hij trok diep aan zijn shag, ik zag het uiteinde oranjerood oplichten en de rook als wierook opkringelen.
“Waarom moet uw moeder huilen, Jantje? Ik hoor haar door de muur heen ‘s nachts. Het is de laatste tijd vaak raak, niet, hé?”
“Ze kan n niet g goed voor Laurie z zorgen. Laurie sl slaapt nou, ze heeft een h hele tijd l liggen h hoesten en h huilen. Gaat Laurie ook d dood, opa?”
“Welnee, jongen, wat haalt ge in uw kop. Uw moeder moet dat kind eens leren dóór te hoesten, dat is alles. Uw moeder durft uw zus niet eens melk te geven, ze is bang dat het erfelijk is, dat het meiske ook die verlamming, die zenuwziekte krijgt. Maar dokter Poppelaers zelf twijfelt of het van moeder op kind overgaat, en dat hoesten gaat wel over, dat heeft zijn tijd nodig. Gij snapt dat wel, hé?”
“Laurie moet allemaal blauwe kleren dragen, hé opa?”
“Blauwe kleren? Van wie hebt ge dat nou weer?”
“Dat zegt o oma, toch? Dat is goed tegen haar ziekte.”
Opa zuchtte.
“Opa? Is d dat de str straf van Onslieveheer, dat m m moeder en Laurie ziek z zijn?”
“Als Onslieveheer mensen als uw moeder straft, wat zal hij dat wel niet doen met echt slechte mensen, jongen. Ge moet dat niet geloven, dat is oudewijvenpraat.”
“M meneer p pastoor z zegt het. En de sœur.”
“Pastoor Van Haezeldonck is een oud wijf, en die sœur van jullie school zeker. Als die ooit hun verstand krijgen, worden ze gek van blijdschap, verstaat ge dat? Drinkt uw chocolade op. En hier, een stuk Kwatta. Het Soldaatje is voor jou, spaart ge die?”
“Ja. V van snoepen krijgt ge rotte t tanden, opa.”
“Van snoepen krijgt ge gouden tanden, jongen, kijk maar.” Opa toonde zijn vullingen en kronen, tussen de nicotinevlekken op zijn snijtanden en kiezen. Ik opende, spiegelend, mijn mond en toonde mijn gebit. Mijn konijnentanden, zeiden zij op school. Vier vooruit stekende snijtanden, tussen de middelste een spleet, kleine hoektanden. Ik stopte het afgescheurde Soldaatje in mijn broekzak.
“Uw moeder huilt omdat ze geen echte moeder kan zijn, Jantje. Een die u knuffelt, die haar armen om u heen kan slaan, die u kan warmen en troosten. Een die uw zus de borst durft geven. Niet die invalide waarmee ge het moet stellen. Een echte moeder.”
Ik dronk mijn chocolademelk op.
Moeder had geprobeerd mij te knuffelen en was bijna uit haar stoel gevallen. Ik kon haar nog net weer rechtop duwen. Daarom had zij zo moeten huilen. Mijn schuld.
Ik keek naar het verdorde buxustakje achter het grote crucifix aan de muur, oma’s nierstenen in een glazen stopfles, de bijna lege fles met O.L.V. IN ‘T ZAND ROERMOND erop, opa’s twee duivenbekers en er omheen de doopfoto’s van mijn neven en nichten op de lakenkast. Laurie en ik stonden er niet bij.
De cacao was deels naar de bodem van de beker gezakt en trok een spoor tegen de wand omhoog.
Ik keek naar de ijsbloemen tegen de kleine vensters.
En hoorde niets meer.


Pas de volgende ochtend, toen het was gaan dooien, dachten wij aan de klompen. Die stonden nog op de ijsklonten waarop ik was vastgevroren, handhoog.

Fragment uit 'Koorddansen op klompen', Soest 2014.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten